Huidvraat en zondebesef

Zonde raakt uit beeld In het ND van 8 maart was een artikel te lezen over Andreas Kinneging, professor in Leiden. Hij zegt dat hij al meer dan 10 jaar de Duinzigt Kerk (PKN) bezoekt, maar nog nooit het woord zonde heeft gehoord. Niet dat hij door zondebesef wil komen tot de genade van vergeving! Nee, niet om vergeving maar om tot ijver gebracht te worden tot levensverbetering. Dan schrijft hij: Ik mis in de Kerk het zondebesef, maar ook bij de vrijgemaakten en de evangelischen. Nu laten we deze geleerde zijn praat! Toch staat daar dat bij de vrijgemaakten de zonde uit beeld raakt. Ook in eigen kring zijn er die daarover bezorgd zijn. Klinken er genoeg preken vanuit: jij geheel anders! Je gelooft het niet, toch hoor je: heel wat stelletjes wachten echt niet tot het trouwen met samen naar bed gaan. Het voorbeeld b.v. van Jozef en Maria werkt blijkbaar dan niet meer (Luc 1:34). Preken over Rom. 13:14 waarbij het punt van zich kleden aan de orde komt waarbij God zegt: Denk er aan dat daardoor geen verkeerde begeerten worden opgewekt!! Wat zul je als vandaag de mode diepe halzen en korte hesjes voorschrijft. Het woord zonde raakt uit beeld en wordt soms graag vervangen door: eigenlijk had het anders gemoeten! En wordt in de praat met onze kinderen de woorden op dit gebied nog zorgvuldig gekozen! Laten we blijven beseffen dat we met onze zonde en zondigheid voor de HERE niet kunnen bestaan! Tenzij… Kinneging wijst ook naar de evangelischen t.a.v. het uit beeld raken van de zonde. Bij hen hoort júbélen met blijde gezichten. Ze weten het immers: Jezus heeft je lief! Je zonden, eens vergeven, altijd vergeven! Ja, daarbij passen geen treurliederen en blijven tranen gedroogd; de zonde is van de baan! (Er kunnen ook andere uitingen zijn, er is nuance) Het thema van de aanstaande E.O.-Jongerendag wordt: “Ondersteboven”, met als verklaring: Hij, God is helemaal stapel op je en Hij werkt op een manier die je altijd verrast. Maar… heeft Jezus ons dan niet lief? Ja, de eerste brief van Johannes staat immers vol van Gods liefde voor ons. Maar die liefde wordt daarin niet losgemaakt van de Zoon die verzoening aanbracht. Natuurlijk zullen we als gelovigen ook wel eens uitzeggen dat Jezus ons liefheeft. Maar om wat hiervoor is gezegd, is de term “Jezus heeft ons lief” een eigen leven gaan leiden. Dat leert ons om onze woorden zuiver te kiezen. Mozes heeft op de Sinaï van God o.a. ontvangen de wet op de melaatsheid (de huidvraat) om zijn volk de ernst van de zonde voor ogen te stellen. Die wet wil ook ons nog steeds onderwijzen! Heilzaam om ons er opnieuw in te verdiepen.

Melaatsheid – Huidvraat Leviticus 13 en 14: 1-32 Omdat het woord melaatsheid als Bijbelse term bij ons bijna niet weg te branden is, blijven we die nog even gebruiken. Met dat woord komt direct bij ons op: een vreselijke ziekte, bijna ongeneeslijk en vast erg besmettelijk. Als dit ons uitgangspunt is, kunnen we elkaar nu al wel zeggen dat we van de boodschap van bovengenoemde hoofdstukken niets hebben begrepen. Het woord melaatsheid is ontstaan uit “mal de Lazarus”. Mal komt van het Franse woord “malade” wat ziekte betekent. Dus melaatsheid is de ziekte van Lazarus. U weet wel, bedoeld is die Lazarus, die vol zweren neergelegd was voor de poort van die rijkaard, die in uitbundige kleding niet ophield met feestvieren (Luc 16:19-31). In de slechte uitdrukking: ben je belazerd zit ook het woord melaats verstopt: ben je nou helemaal melaats! Wat heeft de HERE met de Bijbelse melaatsheid op het oog gehad voor zijn volk? Dat willen we nagaan. Melaatsheid maakt de mens afzichtelijk om aan te zien. De geplaagde zat vol vreselijke vlekken en rimpels. De straf die Mirjam onderging toen zij het ambt dat Mozes ontvangen had bagatelliseerde, was ook melaatsheid, waardoor ze inderdaad afzichtelijk werd om te zien. Dat is af te lezen uit Aärons smeekgebed: Laat Mirjam niet als een doodgeboren kind blijven, waarvan het lichaam al half vergaan is als het uit de moederschoot komt (Num. 12:10-12). Dat afzichtelijke van melaatsheid heeft de bedoelde religieuze lading waarmee God zijn volk wil onderwijzen. Alleen als de melaatsheid niet om aan te zien was kon dat dienst doen. Dat wordt verklaard in vs. 12 en 13 van hoofdstuk 13. Daar is sprake van een melaatse bij wie de aandoening zich van top tot teen over het lichaam heeft verspreid. En dan komt het: deze moet rein verklaard worden omdat hij er WIT uitziet. Of anders gezegd: geen afzichtelijk uiterlijk heeft. Door verschillende voorvallen in de Bijbel heeft men wel beweerd dat melaatsheid eigenlijk straf was op zware zonde. Mirjam, zoëven genoemd, Gehazi (2 Kon. 5:27) en koning Uzzia (2 Kron. 26:16-21). Maar, al waren deze gevallen er, de kern wordt niet geraakt. Melaatsheid kun je noemen een oudtestamentisch sacrament. Een zichtbaar teken dat God ingesteld heeft om de ernst van de zonde beter te doen verstaan (vgl. antw. 66 H.C.). Het zal Israël waarschijnlijk niet ontbroken hebben aan melaatsen vanwege dit door God ingestelde leermodel. Huidvraat Nu de vertaling 1951 de Bijbelse melaatsheid verbindt met de aandoening waarbij de huid aangevreten wordt heeft de NBV met “huidvraat” een vertaling gegeven die de kern raakt. (Voordat ons een aanvaardbare nieuwe vertaling aangereikt wordt zal er overigens nog veel werk verzet moeten worden!) Het afschuwelijke van huidvraat, moest aan Gods volk de door Hem gehate, verfoeilijke zonde uitbeelden. 13:9: Wanneer iemand aan een aandoening lijdt die aan huidvraat doet denken, moet hij naar de priester worden gebracht, waarop de priester aan een zeer nauwkeurig onderzoek begon. Dat was de HERE grote ernst. Leest u dat zelf goed na. De aangetaste moest, mocht er nog twijfel van huidvraat bestaan, 7 dagen opgesloten worden vanwege de geëiste afzondering. Was daarna de plek gebleven dan volgde nog zo’n zevendaagse afzondering. Was er geen uitbreiding gekomen dan werd die persoon rein verklaard. Maar soms bleek het toch huidvraat te zijn. Dan trof die persoon dat vreselijke lot: Onrein. Er waren veel huidvraatvarianten. Daarover kunt u ook lezen. Maar alle vertoonden het beeld van afschuw. Wat werd nu het lot van zo’n melaatse, zo’n met huidvraat geplaagde, zo’n onreine? Hij moest apart wonen buiten het kamp (toen Israël nog in de woestijn was), en in Kanaän buiten de woongemeenschap. Hij kon dus nooit meedoen aan de erediensten. Ook aan het Pascha niet. Ook moest hij met gescheurde kleren door het leven gaan, ook al waren die nog maar net door de familie door nieuwe vervangen. Ook moest het hoofdhaar loshangend gedragen worden en baard en snor bedekt. Dat waren n.l. de tekenen van rouw over een dode. En zag hij iemand naderen dan moest hij roepen: onrein, onrein! Want ieder die hem zag zou weten: deze mens is levende dood. Dát is de kern waarom het gaat. Zo’n “melaatse” werd door de God van het Verbond in dienst genomen. Hij moest uitbeelden de onreinheid van de dood en zó de onafwendbare straf op de afschrikwekkende zonde, waarvan de dood het gevolg móet zijn. Dat nu wordt door die afzichtelijke melaatsheid, huidvraat, als voor ogen gesteld. Zoals de “geplaagde” weggebannen werd, zo verdient elke zondaar de ban, de uitsluiting uit de gemeenschap met God. De gelovige “melaatse”, hoewel uitgebannen uit de gemeente, hoefde als beelddrager van de zonde de persoonlijke band daardoor met zijn hemelse Vader niet te missen. De hiervóór genoemde Lazarus kreeg na zijn sterven een plaats om bij Abraham te rusten (NV) Eigenlijk moest elke jood met die melaatsheid, huidvraat, geslagen zijn geweest als toonbeeld van zijn zonde. Maar het werd een pars pro toto (een deel voor het geheel)! Maar… niet alleen de vleselijke kinderen van Abraham hebben een melaats hart, ook zijn geestelijke kinderen. Wij allen verdienen de buitensluiting niet naar oorden buiten onze woonplaats maar naar totale afsnijding. Vanwege onze afzichtelijke zonde is er van onszelf uit geen enkele band aan God. Het was een taak voor de priesters het volk deze melaats-leer te onderwijzen. En wij schuiven in die schoolbanken aan! Of bepaalde vormen van huidvraat misschien ook besmettelijk waren komt in dit verband totaal niet binnen de horizon. Wat de melaatse wél was? Hij was religieus-onrein. Wie hem aanraakte werd onrein. Wegblijven bij zo iemand duidde aan: weg van de zonde! Vlucht ervoor!

Huidvraat kon ook verdwijnen In Lev. 14:1-32 staat beschreven wat er gebeuren moest als een melaatse zijn kwaal kwijtraakte. Deze bijzonderheid moet beslist vermeld worden. Want aan het telkens genezen van een melaatse was de prediking verbonden dat er eens verlossing zou komen. Genas de met huidvraat geplaagde, dan stond hij, om zo te zeggen ‘op tot nieuw leven’. Aan zijn reiniging kwam heel wat te pas. Dat vele ervan was afschaduwing van het allesomvattende lijden van de toen nog komende Messias om zijn melaatse Bruid voor eeuwig te reinigen van alle “vlek en rimpel”. Om haar rein voor Zich te stellen. We gaan die uitgebreide reinigingswetten uit hoofdstuk 14 niet overschrijven, lees die zelf! Maar heel belangrijke trekken halen we eruit. Om weer vrij te kunnen gaan en staan waren 2 reine vogels nodig. Eén werd geslacht en in zijn bloed werd de andere gedompeld en mocht wegvliegen. Deze vogel beeldde de rein geworden melaatse uit. Let wel: de prijs voor de vrijheid was bloed!! Daarom werd ook de te reinigende persoon 7 keer (!) besprenkeld. Dat gebeurde met een kwast gemaakt van ceder en hysop, vooraf gedrenkt in scharlaken of karmozijn (rood van kleur om beeld van bloed te zijn). Na 7 dagen een nieuwe handeling die de gereinigde mens de toegang gaf tot alle godsdienstige plechtigheden. Daaruit haal ik naar voren de offers die gebracht moesten worden. Voor schuld- en brandoffer 2 gave schapen en een ooi als zondoffer. Hoewel de huidvraat-mens geen schuld hoefde te hebben aan zijn kwaal, beeldde hij immers uit hoe erg en schuldig het was als men niet op gezette tijden naar het heiligdom kwam. Vandaar de brand-, spijs- , en zondoffers. Maar het schuldoffer nam de grootste plaats in! Verzoening en reinverklaring! Armen uit het volk mochten een ooilam, was dat te prijzig, wel vervangen door 2 duiven. Maar… het schuldoffer, een schaap, mocht nooit door een duif vervangen worden! Dat blééf een schaap. Dat schaap bleef roepen om het aangekondigde schaap uit Jes. 53 dat naar de slacht zou worden geleid. Het Schaap van Golgotha. Wat geeft Leviticus een afzichtelijk beeld van ons. David heeft dat verwoord toen hij zingend zichzelf in de spiegel zag: Mijn zonde maakt mij het voorwerp van uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af. Hij heeft de taal van huidvraat verstaan. Hij dichtte immers verder: Voltrek de reiniging en raak mij aan met bloed en hysop, dán ben ik genezen. Was mij geheel, en uit de nacht herrezen zal ik dan sneeuwwit voor uw ogen staan. (Ps. 51) Kan ooit een gezang, hoe mooi ook, tot zo’n diepte afdalen? Onze Heiland is op aarde ook geconfronteerd met personen met huidvraat. We lezen dat op een keer iemand het gewaagd heeft een stad binnen te gaan en smekend zei: Heer, als u wilt, kunt u mij rein maken (dat er niet bij staat dat hij ‘onrein, onrein’ riep, enz. enz. wil niet zeggen dat hij dat ook achterwege liet). In vast geloof wilde hij naar Jezus toe. Opvallend dat hij niet om genezing vraagt, maar terecht om reiniging. Dat de Zoon van God zich strikt houdt aan de wet aan Mozes gegeven blijkt! Hij stuurt de man naar de priester. Lucas 5:12-16. Een andere keer heeft een groep van 10 Jezus ingehaald net voor Hij een dorp binnenging. Wel bleven ze op een afstand. Ze riepen om medelijden. Dat ze in Jezus geloofden kwam uit in hun gehoorzaam gaan naar de priester terwijl hun reiniging nog op gang moest komen. Slechts één persoon, nog wel een Samaritaan, hield zich aan de regel der dankbaarheid en keerde terug om God met harde stem te loven. De anderen waren, zo lijkt ons, eerst nog meer met zichzelf bezig. Hoe ook! Opnieuw een spiegel voor ons! (Lucas 17:11-19)