Doopbediening in andere kerken
Doopbediening in andere kerkgenootschappen
Is het geen tegenstrijdigheid, dat we de doop uit andere kerken wel erkennen, terwijl we die kerken zelf geen ware kerken kunnen noemen? Deze vraag is de laatste tijd weer aan de orde gekomen in vrijgemaakt-gereformeerde kring. Het is een kwestie waarover veel gedacht en gesproken is en die op kerkelijke vergaderingen meer dan eens een agendapunt is geweest.
De regel is nu: wel erkennen als
a. naar de instelling van Christus, met water en in de naam van de drieënige God gedoopt is;
b. er sprake is van een christelijke gemeenschap;
c. de dienaar een daartoe in die gemeenschap gerechtigd persoon was.
Laten we er eens van uitgaan, dat we de doop bediend in een andere kerkelijke denominatie in ons land, niet zouden erkennen, wat zou dat dan inhouden? Wel, dat we zeggen gaan, dat buiten de kerk waarvan wij lid mogen zijn, geen gelovigen en dus ook geen kinderen van gelovigen (verbondskinderen!) zijn.
Als men vrijgemaakt-gereformeerden hoogmoedig noemt, omdat wij durven zeggen, dat alle gelovigen in ons land zich bij de kerk hebben te voegen waarvan wij lid mogen zijn, dan leggen we dat naast ons neer. Maar vreselijk hoogmoedig zou het zijn te denken dat God alleen zijn kinderen in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) zou hebben.
Toch zijn we hiermee niet uit de moeite. Immers er zijn kerken waar men maar ‘raak’ doopt. Wegens gebrek aan handhaving van de kerkelijke tucht durft men de doop niet te weigeren aan ouders die hun kind alleen voor de vorm laten dopen en verder hun kerk links laten liggen. En toch kan die doopbediening een sacrament, een geloofsversterking zijn voor de daar aanwezige gelovigen. Ze werden aan eigen doop en Gods verbondstrouw herinnerd.
Stelt u zich nu voor dat bovengenoemd kind bij het opgroeien zich bij een gereformeerde kerk meldt voor de catechisatie om daarna openbare geloofsbelijdenis af te leggen. Hem zal naar zijn doopbriefje gevraagd worden, wat hij ook kan overhandigen. Hierop staat wel dat hij als kind gedoopt werd, maar een bewijs dat hij destijds een verbondskind was, kan het niet zijn. Daarvoor zou de kerkeraad, onder wiens opzicht hij belijdenis gaat doen, moeten onderzoeken of de ouders destijds wel gelovigen waren. Maar dit ligt geheel buiten zijn bevoegdheid: wie buiten zijn, oordeelt de Here (1 Kor. 5:13)!
En nog zijn we niet uit de moeite. In de kerk zal hem bij het afleggen van belijdenis o.a. gevraagd worden (en hij wist van het ongeloof van zijn ouders, waarom hij destijds dus geen verbondskind was en daarom niet behoorde gedoopt te zijn): ,,Gelooft u Gods verbondsbelofte, waarvan u in de doop het teken en zegel hebt ontvangen?’’ Hoe kan hij op deze vraag dan met ‘ja’ antwoorden?
Hierbij moet ik denken aan Romeinen 2:25-29, waaruit we aanhalen: ,,Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?’’ Gaan we te ver als we in ons geval zeggen: zal zijn onrechtmatig gedoopt zijn, niet voor echt gelden, nu hij de zekerheid mag hebben dat God hem nu wel in zijn verbond heeft begrepen? Zo zal de formule bij zijn eigen doop uitgesproken hem tot zegen zijn elke keer als hij het sacrament van de doop bediend ziet worden aan een kind der gemeente.
JWvD