Het Apostolicum
Dodenrijk
Een enkele keer kun je een voorganger, bij het uitspreken van de Apostolische Geloofbelijdenis, horen zeggen: nedergedaald in het dodenrijk.
Dat zette mij aan tot na te gaan waar en wanneer dodenrijk in de Bijbel gebruikt werd. Oude Testament. Met behulp van een concordantie telde ik 60 keer. Duidelijk kwam naar voren dat hier dodenrijk als regel betrekking heeft op sterven en graf. Enkele voorbeelden: Gen. 37:35 Ik zal rouw dragen tot dat ik naar mijn zoon (Jozef) in het dodendal afdaal. Ps. 16:10 U levert mij niet over aan het dodenrijk en laat uw trouwe dienaar het graf niet zien. Jona 2:2 Toen begon Jona in de buik van de vis tot de Heer zijn God te bidden: Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp.
Nieuwe Testament Luc. 16:19-31 geeft de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. Hier gebruikt de H. Jezus ook het woord dodenrijk. Maar dieper van inhoud. Lazarus stierf en kwam daar, waar Abraham hem in liefde ontving. De rijke man sloeg echter zijn ogen op in het dodenrijk waar hij gekweld werd. Evenals we weten van de voorlopige zaligheid van gestorven gelovigen, is in deze gelijkenis sprake van een voorlopige veroordeling. Aangeduid met dodenrijk. Nu Matt. 11:23. Hier maakt H. Jezus verwijt aan de steden, die veel wonderen hadden meegemaakt en toch niet tot geloof waren gekomen. Hun veroordeling klinkt véél ernstiger. In het diepst van het dodenrijk zul je afdalen. Hier gaat het toch duidelijk om eeuwige straf. Nog een voorbeeld. Matt. 10:28 Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden. Weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. Andere voorbeelden: Luc. 12:5, Marc. 9:43, Jac. 3:6 De NBV heeft hier Gehenna. Duidelijk blijkt toch dat nedergedaald in het dodenrijk en neergedaald in de hel niet verwisselbaar zijn. Dus ook niet in het Apostolicum. Daar moet blijven klinken: Neergedaald in de hel.
Wel komt dan de vraag op t.a.v. art. 4 of hier de volgorde: gestorven en begraven en neergedaald in de hel wel goed gesteld is.
Daarom besloot ik de geschiedenis van deze belijdenis ook door te geven.
De Apostolische Geloofsbelijdenis Wanneer is de Apostolische geloofsbelijdenis ontstaan?
Men zou kunnen vermoeden dat de apostelen haar opgesteld hebben vanwege de naam: Apostolische Geloofsbelijdenis (Apostolicum). Maar al in de vijftiende eeuw raakte men er van overtuigd dat dit niet het geval was, al gaf dat destijds wel veel beroering. Wanneer deze belijdenis dan wél ontstaan is, kan men niet precies zeggen. Ze is geboren in de eerste eeuwen na Christus. Er waren in die tijd allerlei belijdenissen in omloop, door de gemeenten opgesteld voor de bediening van de doop, en men neemt aan dat uit die alle het Apostolicum te voorschijn is gekomen. De naam van de apostelen kan er met recht toch aan verbonden worden, omdat de leer die zij verkondigde, erin wordt weergegeven. Augustinus schrijft er van: ‘de korte en omvangrijke regel des geloofs; kort in aantal woorden, omvangrijk door het gewicht der gedachten.’
Nu de vraag over het gebruik in de liturgie. Men kan terecht deze vraag stellen, niet alleen omdat deze geloofsbelijdenis ook in ons kerkboek is opgenomen, maar meer omdat artikel 9 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: deze drie in één adem noemt. Nu is het zo, dat de geloofsbelijdenis van Nicea, hoewel er boven staat het jaar 325, nog in Constantinopel (381) uitgebreid is en pas in 451 door het concilie van Chalcedon de huidige redactie ontving. Aan de belijdenis van Athanasius is nog meer geschiedenis verbonden. Men leze, indien voor handen, er de Christelijke Encyclopedie op na. Ook deze belijdenis blijkt verkeerd te zijn gedateerd en zelfs niet Athanasius te zijn opgesteld. Maar ze is wel geheel in zijn geest geschreven, daar hij de strijd aanbond tegen Arius, die de godheid van Christus ontkende. Voor het eerst lezen we van de belijdenis in de zesde eeuw. In 1933 op de synode van Middelburg is de orde die wij ’s zondags in de kerk betrachten, vastgesteld en zo wordt in de middagdienst het Apostolicum gelezen.
Het antwoord op de vraag kunnen we zelf vinden. Het is immers de belijdenis die de grootst mogelijke periode omspant en die de eerste christelijke gemeenten nadert. En zou de keuze op de twaalf artikelen ook niet gevallen zijn, omdat de catechismus ze behandelt?
Dat de N.B.V. correctie behoeft blijkt uit Spreuken 8 : 22 en 23. Hier is de Wijsheid aan het woord. (‘Zoon’ – drieëenheid). Nicea heeft: God uit waarachtig God, geboren, niet geschapen. Maar Spreuken zegt: schiep hij eerst mij. Athanasius heeft: niet gemaakt, niet geschapen, maar Spreuken heeft: ik ben in het begin gemaakt.
Nu terug naar de vraag of de volgorde van de feiten wel goed gesteld is.
De neerdaling van Christus in de hel
Onze Apostolische Geloofsbelijdenis zegt eerst: ‘gestorven en begraven’ en daarna ‘neergedaald in de hel’. Is deze volgorde wel juist? Wij weten toch uit antwoord 44 van de Heidelbergse Catechismus dat die neerdaling in de hel weergeeft het gehele lijden van Christus, maar vooral dat aan het kruis. Waarom dan niet de volgorde gekruisigd-neergedaald in de hel-begraven?
Aan deze kwestie zit meer vast dan we misschien denken. Op zichzelf is het al vreemd dat er staat ‘neergedaald’. Immers Christus hing aan een kruis, toen Hij in helse eenzaamheid uitriep: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (o.a. Mat. 27:6) Van een neerdaling is hier toch geen sprake! De twaalf artikelen zijn al zeer oud van oorsprong. In de loop der tijden hebben zij de vorm aangenomen zoals wij die nu bezitten. Zeer waarschijnlijk was de belijdenis van de neerdaling in de hel niet anders bedoeld dan als van een zaak volgend op Christus’ begrafenis. Men beleed: zo rustte zijn lichaam in het graf. Denkt u maar aan Psalm 16:10. In de oude vertaling komt dit het beste uit evenals in de oude berijming: ‘Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten, uw heil’ge zal van geen verderving weten.’ In de nieuwe vertaling en berijming is dat (nu verouderde) woord hel door graf vervangen.
Dat andere woord hel, dat aangeeft de plaats die bestemd is voor Gods vijanden, is niet verouderd en heeft zijn plaats in de nieuwe vertaling behouden. Ik noem één voorbeeld: Lucas 12:5b. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen. In plaats van zich te houden aan de eenvoudige belijdenis dat Christus’ lichaam gedeeld heeft in de machteloosheid van de hel (lees graf), heeft men in de middeleeuwen in deze belijdenis een fabel binnengeschoven. De Here zou, zo zei de kerk van die dagen, na zijn sterven met zijn ziel, die van het lichaam losgescheurd was, de hel, die zich ergens in Gods heelal bevindt bezocht hebben om daar zijn heerlijke overwinning op de zonde te demonstreren. Voor ’hel’ lezen ze dus niet meer graf, maar de plaats waar Satans verblijf is. Want daar in die ‘gevangenis’, zo zei men, wachtten de doden; ook Abraham, Isaäk, Jakob, David, Hanna… enz. Christus moest immers eerst hun zonden verzoend hebben, dan pas, zo vond de kerk, was er plaats voor hen in de hemel. Dit maakten ze tot geloofsinhoud van ‘neergedaald in de hel’. Het erge hiervan is, dat ze Christus’ gaan door de hel daarin lieten opgaan! Ze wilden er niet van weten dat de Zoon werkelijk door God uitgestoten moest worden. Dat was volgens tè erg.
Deze gefantaseerde hellevaart meenden ze uit de Bijbel te halen. Want, zeiden ze, in 1 Petrus 3:19 staat:’…in welke Hij ook heengegaan is en gepreekt heeft aan de geesten in de gevangenis’. Maar wat is daarvan de eigenlijke betekenis? In vs. 18 staat: ‘…gedood naar het vlees, levend gemaakt door de Geest, door dewelke Hij ook heen gegaan is’. Wat gewoon zeggen wil: met dat opgestane lichaam is Hij ten hemel gevaren. Die hemelvaart was een prediking; eigenlijk staat er proclamatie! De aarde en de hemel kwamen van dat grote feit op de hoogte, maar ook de hel beefde bij het vernemen van dit grote heilsfeit. Maar in de roomse kerk blijven ze, ondanks deze schriftuurlijke uitleg, vasthouden aan hun belijden van wat ik hierboven noemde. Nu mocht de kerk in de 16e eeuw een reformatie beleven. Bovengenoemde dwaling moést de kerk uit! Om dat te bereiken hebben Ursinus en Olevianus gemeend de uitdrukking ‘neergedaald in de hel’ (oorspronkelijk dus neergedaald in het graf) nu toch maar te verbinden aan het verlaten zijn door God. En zo werd het: ‘Daardoor mag ik er in mijn felste aanvechtingen zeker van zijn en er rijke troost uit putten, dat mijn Here Jezus Christus mij van de angst en pijn van de hel verlost heeft. Hij heeft deze verlossing bewerkt door zijn onuitsprekelijke angsten, smarten, verschrikking en helse kwelling, waarin Hij gedurende heel zijn lijden, maar vooral aan het kruis verzonken was’ (HC Zond. 16 antw. 44). De uitdrukking ‘neergedaald in de hel’ zou inderdaad op de door vraagstellers genoemde plaats hebben moeten staan. En toch… het kan ook zo blijven. Immers heel het borgtochtelijk lijden van onze Heiland vond zijn voltooiing in het liggen in dat ontluisterde graf!
Hierbij maken we kennis met Zacharias Ursinus, geboren 18-7-1534 en reeds jong overleden in 1583. Hij studeerde theologie en werd in 1563 hoogleraar in Heidelberg. Met Olevianus, een talentvol theoloog en docent, stelde hij de Heidelbergse catechismus op. Veel dank zijn we verschuldigd aan Petrus Dathenus. Hij is van onschatbare waarde geweest voor Christus’ kerk in ons land. Geboren in 1532 en reeds overleden in 1588. Als Carmeliter monnik een zeer leergierig bekeerde hij zich tot het protestantisme. Voor verdere studie van de Bijbel vertrok hij naar Londen. Moest echter al gauw weer vluchten voor de vervolgingsijver van Maria Tudor de Bloedige. Daarna werd hij predikant van de Vlaamse gemeente te Frankfurt aan de Main (1555-1561). Daar heeft hij in 1556 Calvijn persoonlijk ontmoet. Maar hij heeft ook veel teleurstellingen moeten verwerken. Bij Frederik Keurvorst van de Palts kwam hij tot ‘rust’. Hier werkte Datheen als predikant van de nieuwe vluchtelinggemeente te Frankenthal. Een centrum van grote betekenis. In 1563 vertaalde hij de catechismus en zien we daarin de Twaalf Artikelen afgedrukt.
Maar daar bleef het niet bij. Datheen gaf ook een bewerking van de psalmberijming van Marot en Beza, wat zeer geroemd werd. Bovendien werkte hij ook aan de liturgische formulieren. Veel eer voor deze broeder Datheen.
Maar… géén verering dat is er onder ‘zware’ broeders wel geweest. Valt dit niet te concluderen uit het feit dat (zie titelblad) in 1950 nog een herdruk verscheen?
We eindigen met Openbaring 20:13. Daar horen we dat de dood en al de doden, heel het ‘Dodenrijk’voor de hemelse Rechter verschijnen. Dan mogen Gods kinderen, omdat onze Heiland voor hen neergedaald is in de hel, het rijk van de ‘eeuwiglevenden’ binnengaan.