Afkomstig uit Urk, gestorven in de oorlog
Een gebeurtenis uit de oorlog 1940-1945
Ik woonde nog als meisje bij mijn ouders thuis.
Mijn vader had als ouderling de taak, en dat werd door de directie toegestaan, op de zalen van het Kamper ziekenhuis pastoraal bezoek te brengen. Alleen als door patiënten geen bezwaar werd gemaakt. Elke zondagmorgen, na de kerkdienst, probeerde hij de gehoorde preek in eenvoud aan de zieken over te brengen.
Op een keer, dus in de oorlog, kwam hij somber thuis. Aan de etenstafel vertelde hij over en jongeman, die naar zijn gedachte zwaar ziek lag in een klein kamertje. Met veel geheimzinnigheid er omheen had het personeel naar dit vertrekje gewezen. Vragen doet men dan niet: het is oorlog.
Ook dáár werd de troost van onze hemelse Vader dichterbij gebracht. Zou het bij deze zwaar zieke jongen nog doodringen?
Een paar dagen later kwam er in grote haast iemand van het ziekenhuis bij onze schoenwinkel binnen met de vraag of die heer van Dooren – ‘hij bezoekt toch elke zondag het ziekenhuis?’ – direct wil komen bij een ernstig zieke patiënt, die telkens fluistert: ‘Waar is die meneer van zondag?’
‘Oh, vader is niet thuis… Maar hij komt zo gauw mogelijk!’ En ik maar uitkijken tot ik hem eindelijk zag komen. In één run ging hij door naar het ziekenhuis. ‘Zie je wel’, riep hij nog, ‘die jongen was tóch erg ziek’.
Die klap… hij was juist overleden toen mijn vader in het ziekenhuis kwam.
Maar toen die stervende jongen opnieuw getroost wilde worden, als de zondag ervoor, was niet een ouderling, maar zijn hemelse vader bij hem, die het hart van zijn kinderen kent en zich over hem ontfermde.
Het verhaal is niet uit.
In diezelfde oorlogstijd was mijn oudste zus inwonend verpleegster in datzelfde ziekenhuis. Ze werkte in de barak, afdeling besmettelijke ziekten. Heel deze geschiedenis ging aan haar voorbij.
Jarenlager, bij de herdenking van vijftig jaar bevrijding kon een man uit Urk zijn gedachten niet tot rust krijgen. Hij was een broer van die dappere jongen, een verzetsstrijder, die in alle eenzaamheid gestorven was. Het bericht daarvan had wel hun gezin bereikt. Maar… hoé zou zijn einde geweest zijn? Dat liet hem naar niet los.
Hij deed wat hij kon en belde het Kamper ziekenhuis op. Zouden ze daar nog geen namen hebben van in leven zijnde verpleegsters uit de oorlogstijd?
Dat was een hele opgave. Toch kwamen ze op de naam van mijn toen al bejaarde zus. En zo kwam ze via de telefoon in contact met de Urker man. Zij kreeg het ontroerende verhaal te horen, maar zoals gezegd, was ze onkundig gebleven van heel dat gebeuren en ze moest hem teleurstellen: zij kon hem niet verder helpen. Ze kon niet laten mij daarover te vertellen. Perplex was ze toen ik zei dat ik wél van die overleden broer wist. En dát een halve eeuw later!
‘Bel direct op’, zei ze, ‘gelukkig heb ik zijn nummer’. Wat bracht dat een vreugde aan de vergrijsde broer, aan wie ik het gebeuren mocht doorgeven. Ook hier is duidelijk dat de Here de dingen leidt.
Maar nog is het verhaal niet uit. De broer ging zíjn verhaal vertellen. Toen vader en moeder Schraal, zo heette die familie op Urk, op de hoogte waren gebracht van het tragische sterven van hun zoon, is de vader op zijn eentje naar Kampen gevaren (Urk was nog een eiland). Dáár heeft hij een eenvoudige kist gekocht, waarin zijn geliefd kind zijn plek kreeg. Hij is de zware tocht retour gegaan.
De verraderlijke vijanden zijn niet onkundig gebleven van de drukte rondom het huis, dat ze steeds in het oog hielden. Die gesloten luiken wezen natuurlijk op een sterfgeval! Nou zal, zo dachten ze, dat ondergrondse mannetje wel boven water komen! Zij er met dreunende laarzen heen, en met bevelende stem: ‘Wijs ons uw zoon!’
Toen werd hun de deur naar de voorkamer gewezen. En zíj, menend hun slag te slaan, zagen daar die kist…
Stil dropen ze af!
JWvD