Dominee Telder en de zielenslaap
Een herinnering die niet meer weg te denken is uit mijn leven.
Het was vroeg. We waren nog niet opgestaan, Jelier en ik. Het manuscript Léven tussen sterven en opstanding zou die dag afgeleverd worden in Goes, bij drukkerij en uitgeverij Oosterbaan en Le Cointre. Het was in het jaar 1963. Als moeilijk schrijfwerk bekroond wordt met publicatie, dan tintelt er iets van blijdschap. Toch ontbrak die morgen dat vreugdegevoel. Het boek behandelde een onderwerp waarover conflicten waren ontstaan in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Als kind van de Here vraag je je dan af: Is alles gedaan om de vrede in de kerk te behouden? Is het goed om het manuscript nu te laten uitgeven?
Het boek was een neerslag van wat er gebeurde rond de particuliere synode van Zeeland, Noord-Brabant en Limburg wat betreft de leer die ds. B. Telder openlijk voorstelde in zijn boek Sterven… en dan? Het ging over de vraag: gaan Gods kinderen, wanneer zij sterven, naar de hemel? Daarbij kwam zondag 22 van de Heidelbergse Catechismus in het geding: ,,Welke troost geeft u de opstanding van het vlees? Dat niet alleen mijn ziel na dit leven terstond tot haar Hoofd Christus opgenomen zal worden…’’ Telder dacht er anders over. Hij betoogde in zijn boek dat Gods kinderen in hun sterven alleen maar naar de groeve der vertering gaan. Ze komen pas bij Christus wanneer de bazuin klinkt en de graven opengaan.
Terug naar de vroegte op die morgen in 1963. Hoewel het ‘tegen eigen vlees’ in ging, besloot Jelier vanuit Middelburg de trein naar Breda te nemen, waar Telder woonde. Hij reed dus Goes en de uitgever voorbij. Dominee Telder ontving (wel met enige verwondering) zijn bezoeker op vriendelijke wijze, met alles wat daarbij hoort: koffie, koek en nog wel meer. Vanzelf kwam het eigenlijke doel van dit bezoek ter sprake. Het eindigde zo: ‘Collega, als u belooft uw leer niet meer uit te dragen, dan ga ik mijn manuscript niet in Goes afleveren.’ Het antwoord dat zoveel ellende had kunnen voorkomen, kwam niet. Dominee Telder bleef vasthouden aan zijn valse leer. Had men hem uit liefde tot Gods waarheid maar ‘alleen’ laten staan. Maar ook dat gebeurde niet.
Tot slot: David roept in Psalm 4 te midden van veel moeiten de Here aan. Tegen het einde van zijn lied klinkt: ‘Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?’ Maar David weet van de vreugde die God in zijn hart geeft. Hij kan er elke avond rustig op gaan slapen. Het zijn nog steeds troostvolle woorden, ook in overdrachtelijke zin. Het Gereformeerd Kerkboek geeft de berijming zo aan:
,,Ter ruste kan ik mij begeven, in vrede slapen, want mijn leven, zal, Heer, bij U geborgen zijn.’’
Het Liedboek geeft van dit psalmgedeelte een geheel andere berijming. Misschien, onbedoeld, past het enigszins bij de leer van ds. Telder. Je ziet het dan ook soms in rouwadvertenties aangehaald: ,,Ik kan gaan slapen zonder zorgen, want slapend kom ik bij U thuis. Alleen bij U ben ik geborgen. Gij doet mij rusten tot de morgen En wonen in een veilig huis.