Volk van Gods roeping (herzien 23-8-2012)
Volk van Gods roeping
Over Rom. 9:1-9
1 Omdat ik één ben met Christus spreek ik de waarheid, en mijn geweten, geleid door de heilige Geest, is mijn getuige dat ik niet lieg: 2 ik ben diepbedroefd en word voortdurend door verdriet gekweld. 3 Omwille van mijn volksgenoten, de broeders en zusters met wie ik mijn afkomst deel, zou ik bijna bidden zelf vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn; 4 omwille van hen, de Israëlieten, die God als zijn kinderen heeft aangenomen en aan wie hij zijn nabijheid, de verbonden, de wet, de tempeldienst en de beloften heeft geschonken; 5 omwille van het volk dat van de aartsvaders afstamt en waaruit Christus is voortgekomen. God, die boven alles verheven is, zij geprezen tot in eeuwigheid. Amen. 6 God heeft zijn belofte niet gebroken. Want niet alle Israëlieten behoren werkelijk tot Israël, 7 niet alle nakomelingen van Abraham zijn ook werkelijk zijn kinderen. Er staat immers geschreven: ‘Alleen de nakomelingen van Isaak zullen gelden als jouw nageslacht.’ 8 Dat wil zeggen: ze zijn niet door hun natuurlijke afstamming kinderen van God, maar gelden als nageslacht van Abraham op grond van Gods belofte. 9 Als íets een belofte is dan zijn het deze woorden: ‘Over een jaar kom ik terug en dan heeft Sara een zoon.’
En Gal. 3:16
Nu gaf God zijn beloften aan Abraham en zijn nakomeling. Let wel, er staat niet ‘nakomelingen’, alsof het velen betreft, maar het gaat om één: ‘je nakomeling’ – en die nakomeling is Christus.
Door J. R. Wiskerke
v.d.m. te Middelburg, Oosterbaan en Le Cointre N.V. Goes 1966
Vereenvoudigd weergegeven door J. Wiskerke – van Dooren
I - Inleiding
Voor aan de uitleg van Romeinen 9 begonnen wordt, eerst enige aandacht voor het eigen karakter van de brief die Paulus aan de gemeente van Rome zond. Kan van deze brief niet gezegd worden dat, meer dan in zijn andere brieven, hier een brede samenvatting te lezen is van de boodschap van het evangelie der genade? Staat niet de ontvouwing van de blijde boodschap zó op de voorgrond dat dit de toon van de brief aangeeft! Daarom is het zo’n geliefde brief in tijden van terugkeer tot het volle Woord van God. Luther vond zelfs dat dit puurste evangelie uit het hoofd gekend moest worden.
Prachtig zo’n enthousiasme, maar eenzijdig is het wel wanneer gelet wordt op het geheel van de brief. Bovendien roert Paulus lang niet alle geloofsstukken aan. Je leest immers niets over het Heilig Avondmaal. Ook niet over Christus’ wederkomst. Echter, al blijft het waar dat Paulus ons de aan hem vertrouwde Evangelieboodschap doorgeeft, toch is het doel van deze studie het eigen gelaat van deze brief verder te verkennen.
Met deze brief liet Paulus geen tijdloos document verschijnen. Let maar op de hoofdstukken die volgen op Rom. 9:1-9. Daarin is sprake van vermaning aan het adres van deze gemeente. En dat ten aanzien van “Israël”. Rome zal voor het overgrote deel bestaan hebben uit christengeworden heidenen. Het zal voor hen moeilijk geweest zijn zichzelf een houding te geven ten opzichte van dat Israël. Immers, hoewel het heil in de Messias uit de Joden was, had het merendeel van de Israëlieten deze Messias verworpen en zijn volgelingen uit de synagogen verdreven. Jeruzalems tempel werd een strijdbaar bolwerk tegen het Messiaanse evangelie.
De breuk tussen de aanhangers van het aardse Jeruzalem en de kinderen van het hemelse Jeruzalem werd in de tijd van Paulus’ apostolaat terdege zichtbaar. Dit zette een stempel op de opbouw van Christus’ gemeenten die in de gebieden buiten Israëls grondgebied werden geplant. Zo kon men mogelijk komen tot de vaste overtuiging dat Israël voor God had afgedaan. Het Oude Testament ging plaats maken voor de nieuwe bedeling. Of in deze bewoording: de heidenen ontvingen een voorsprong op het oude volk. Zo concludeerde men dat Gods werk onder Israël een mislukking was geworden. God zou nu zijn handen van Israël hebben afgetrokken om zich voortaan op een heilzame manier te gaan bemoeien met de heidenen.
Dat gevaar heeft Paulus terdege ingezien. Lees er Romeinen 11 maar op na! Vers 25 begint zo: Er is, broeders en zusters, een goddelijk geheim, omdat ik wil voorkomen dat u op uw eigen inzicht afgaat. Slechts een deel van Israël werd onbuigzaam, enz. Ze zullen het weten: God heeft zijn volk niet verstoten!
Paulus heeft aan het adres van de heidenchristenen nog een zeer belangrijke boodschap: Weg met eigenroem. Ze zullen weten dat ze alleen door genade deel gekregen hebben aan de zegen van de Kerk uit het oude verbond met Abraham en zijn geslacht: de wortel draagt u! Ze zullen weten dat, wanneer ze gaan roemen in eigen kwaliteiten, ze door Gods gericht evenmin gespaard zullen blijven als de ongelovigen uit Israël.
Gods welbehagen komt tot het volle getal van de door Hem daartoe bestemde Israëlieten, zodat alle beloften, eens aan Israël gegeven, zullen zijn vervuld.
Nu wordt ook duidelijk dat Paulus de gemeente van Rome juist ook schrijft dát, wat in Rom. 9:1-29 door hem wordt geschreven en dat ingezet wordt met zijn grote smart als getuigenis t.a.v. de zaak-Israël. Dát nu zal de gemeente van Rome op het hart geschreven zijn.
De brief aan Rome is een echt zendingsdocument. Toen Paulus aan Tertius zijn brief ging dicteren had hij in zijn loopbaan als een gezant van Christus onder de heidenen veel mogen bereiken. En nu komt juist in deze brief opnieuw de kern van zijn verkondiging ter sprake. De reden is dat al Paulus’ andere brieven geschreven werden naar gemeenten waar hijzelf ook gewerkt had. Zo zette hij zijn werk voort door het sturen van zijn brieven. Hij bleef bezig zijn in zijn eigen werkgebied.
Maar... Rome werd een uitzondering. Paulus, die de grote missionaire sprong naar Spanje ging maken, koos Rome uit als bruggehoofd. Daarmee sloot hij af zijn arbeid langs de noordoostelijke bocht van de Middelandse Zee, om die voort te zetten tot in het verre westen. De gemeente wordt door zijn brief klaargemaakt Paulus’ diepste beweegreden te peilen van het werk dat hij nu ten bate van het westen op zich gaat nemen. Paulus zal dan ook ingaan op de vragen die uit de wereld van de Jood en heiden kunnen opkomen maar die opbotsen tegen het getuigenis omtrent Jezus Christus. Zo zal als Paulus zijn boodschap brengt, hij voortdurend hebben te discussiëren met Joodse tegenstanders.
Uit wat hiervoor gezegd is, zijn er twee nieuwe aanwijzingen voor de exegese van Rom. 9 waarheen in deze studie heengewerkt wordt.
a) Bij Rom. 9 moet gelet worden op de structuur van Rom. 1:15 – 11:36
b) Men moet blijven zien dat Paulus’ evangelie ook in Rom. 9 antithetisch de zaak benadert. Wat zeggen wil dat twee zaken tegenover elkaar geplaatst worden om tot een oplossing te komen.
Er volgt nu nog iets over de samenhang tussen Rom. 1:16,17 en Rom. 9. Deze verzen worden wel de kern van de brief genoemd: 16 Voor dit evangelie schaam ik mij niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de eerste plaats, maar ook voor andere volken. 17 In het evangelie openbaart zich dat God enkel en alleen wie gelooft als rechtvaardige aanneemt, zoals ook geschreven staat: ‘De rechtvaardige zal leven door geloof.’
Paulus verkondigt geen andere boodschap dan de blijde, die redding geeft aan ieder die gelooft. Met het Israël, nog met het verbond als een omtuining in onze gedachten, wordt duidelijk dat de roeping van het evangelie nu metterdaad de grens van Israël is gepasseerd. Na de Jood komt nu de Griek binnen de werkkring van Gods verlossend handelen. Zó dat God het geschenk van gerechtigheid, redding en leven gaat uitdelen aan allen die geloven. Voor de heidenen geen andere last dan het geloof in Jezus Christus. Als voorbeeld uit de vele noemen we deze tekst: Gods gerechtigheid, waarvan de Wet en de profeten al getuigen, wordt nu ook buiten de wet zichtbaar. God schenkt vrijspraak aan allen die in Jezus Christus geloven. En er is geen onderscheid. (Rom. 3:21,22)
Maar ook valt op dat de zegen van het evangelie dat alleen de gelovigen geldt, diepe scheiding brengt bínnen het oude bondsvolk. Het is een schiftende werking binnen Israël. Hierbij ook een tekst: Wat hebben de Joden dan nog voor op anderen? Heeft het enig nut dat men besneden is? (Rom. 3:1)
Nu dus na de Jood, ook de Griek binnen de werking van Gods verlossend handelen is gekomen, zet dat een stempel op de dienst van Paulus als apostel der heidenen. En wordt voortaan de gemeente van Jezus Christus vergaderd uit Israël en uit de volken der aarde.
Met dit voor ogen, gaan we ook beter begrijpen hoe deze brief is opgebouwd. Op het eerste gezicht lijkt het of de overgang van hoofdstuk 8 naar 9 niet glad loopt. Hoofdstuk 8 eindigt met een jubel over het heil van de gemeente. Maar hoofdstuk 9 begint met het grote verdriet waardoor Paulus gekweld wordt als hij aan de Israëlieten denkt, zelf één van hen, die Gods nabijheid gesmaakt hebben en die de ontvangers mochten zijn van de verbonden, de wet, de tempeldienst en de beloften. Het volk dat van de aarstvaders afstamde en waaruit de Christus is voortgekomen. In het verdere van dit hoofdstuk met de hoofdstukken 10 en 11 snijdt Paulus breed het thema ‘Israël’ aan met de uitleg die hij gaat geven. Dat woord maakt door zijn heilzaam effect onder de hoorders onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen, tussen ontvangers van de verlossing die in Christus Jezus is, én niet-ontvangers. En in de nieuwtestamentische tijd komt de boodschap van dit tweeërlei onderscheid het meest tot uitdrukking bij de Joodse toehoorders. Zij die immers juist een heilshistorisch bepaalde voorrang en prioriteit bezaten. Denk maar aan 1:16: eerst voor de jood.
Wordt men zelf door dit onderwijs van Paulus gegrepen, dan blijft het geen raadsel meer dat de hoofdstukken 9-11 naadloos aansluiten op 1-8.
De studie die nu volgt zal gaan over Rom. 9:1-9. Gal. 3:16 wordt aan het eind besproken als een soort aanhangsel aan de exegese van Rom. 9:6-9.
II – De apostel en het oude volk van God
Na het voorgaande is Rom. 9 aan de beurt. Zoals Rom. 1:16 aangeeft: eerst voor Joden, maar ook voor andere volken, is Paulus met zijn opdracht begonnen. Maar dat was zo vaak beantwoord met verwerping van die blijde boodschap, gepaard met haat, dat het voor de hand zou liggen dat Paulus verbitterd zich van Israël zou afkeren. Want wie koestert hartzeer over het lot van zijn uitwerpers? Paulus wél! Daarom komt dit: Omdat ik één ben met Christus spreek ik de waarheid, en mijn geweten, geleid door de heilige Geest, is mijn getuige dat ik niet lieg: ik ben diepbedroefd en word voortdurend door verdriet gekweld. Omwille van mijn volksgenoten, de broeders en zusters met wie ik mijn afkomst deel, zou ik bijna bidden zelf vervloekt te worden en van Christus gescheiden te zijn; omwille van hen, de Israëlieten, die God als zijn kinderen heeft aangenomen en aan wie hij zijn nabijheid, de verbonden, de wet, de tempeldienst en de beloften heeft geschonken; omwille van het volk dat van de aartsvaders afstamt en waaruit Christus is voortgekomen. God, die boven alles verheven is, zij geprezen tot in eeuwigheid. Amen.
Dit is grote ernst voor Paulus. Het gaat bij hem niet om een particuliere band met onvergetelijke bloedverwanten. In zo’n geval zou hij niet komen met woorden als: niet liegen maar waarheid spreken. Neen, de puurheid en zuiverheid van Paulus’ smart valt helemaal binnen de gemeenschap die hij met Christus heeft. Christus is terwille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen geweest, om de beloften aan de vaderen gedaan, te bevestigen. Rom. 15:8 en 9:5 bevestigen dat beide.
Deze Christus nu nam Paulus op in zijn dienst en gemeenschap. Zo treedt de ernst en de zuiverheid van Paulus heidenapostolaat in zijn smartbetuiging duidelijk aan het licht. Christus weende bij het zicht op Jeruzalem, dat haar rechtvaardig oordeel tegemoet ging. Deze Christus met zíjn smarten heeft gestalte aangenomen in zijn dienstknecht Paulus.
Opnieuw lezen we over het rechte rouwbeklag als Paulus zijn geweten, zijn hart erbij haalt. Het geweten dat immers van binnen alles toetst dat de mond uitgaat. Zo wordt alle gespletenheid en geveinsheid buitengesloten. Hier is daarom het woordt getuigen op zijn plaats.
Ook nog dit. Paulus gebruikt ‘mede-getuigen’ (niet terug te vinden in de NBV). Dat geeft aan dat zijn geweten als een tweede getuige zijn mond te hulp komt. Sluit dat niet naadloos aan op wat we bijv. lezen in Deut. 17:6: Het doodvonnis mag alleen op grond van de verklaring van ten minste twee getuigen worden voltrokken, één getuigenverklaring is onvoldoende.
Paulus’ smartbetuiging voert dus een pleit voor het forum van de gemeente. Of: Christus en de Heilige Geest geleiden deze twee getuigen voor als organen voor hun spreken. Een krachtig appél om navolgers van de apostel te worden. Ieder die zich later aan een heidenchristelijke glorie- en victorie-stemming overgeeft of in een christelijk getint antisemitisme met Israël wil afrekenen wordt hier apostolisch tot de orde geroepen.
Schrijft Paulus zelf niet: Omwille van mijn volksgenoten zou ik bijna bidden zélf vervloekt te worden van Christus gescheiden te zijn (verbannen)? “Van Christus gescheiden” ziet op vervloeking (anathema). Wanneer in Israël de ban moest worden toegepast, dan betekende dit de volkomen vernietiging van personen of zaken onder de bediening van Gods heilige toorn. Zo wenst Paulus nu te zijn een door God vervloekte, dus een van Christus afgescheidene. Weg van Christus geeft scheiding aan. Buiten Christus woedt Gods toorn. Los van Hem begint de hel.
Als daar staat: ‘zou ik wel wensen (bidden)’ dan levert dat enige moeite op. In het Grieks kan het gaan om een onvervulbare maar ook vervulbare wens. Een vervulbare wens is weinig aannemelijk. Want even eerder, in 8:30, schrijft hij: wie God bestemd heeft om evenbeeld te worden van zijn Zoon heeft Hij ook geroepen en wie Hij heeft geroepen heeft Hij ook vrijgesproken... en heeft Hij nu al laten delen in zijn luister. Dat beseft Paulus terdege! Al zijn er die blijven zeggen dat Paulus zijn wens, weer te worden als vóór zijn bekering, ook werkelijk wil zien gebeuren. Dat zou dan een laatste redmiddel zijn nadat alle anderen middelen om Israël te behouden hadden gefaald. Als dat waar was dan zou Paulus als een soort tweede Christus hun plaats onder Gods toorn innemen. Paulus weet dat dit ondenkbaar is. Het moet hier dus gaan om een wens van Paulus waarbij hij de vervulling niet op het oog had.
Deze wens van Paulus kan pas goed verstaan worden tegen de achtergrond van Mozes’ wens. Mozes vroeg immers op een ogenblik dat hij, evenals Paulus nú Gods heilige toorn over Israël zag aankomen: Ach Heer, dit volk heeft zwaar gezondigd. Schenk hun vergeving voor die zonde. En dan hoor je hem zeggen in Exod. 32:32: Wilt u dat niet, schrap mij dan maar uit het boek dat u geschreven hebt.
Men trekt die vraag van Mozes scheef als men daarin leest dat deze middelaar van het oude verbond mét het volk wil ondergaan als Israëls zonde onvergeeflijk mocht zijn. Het moet opvallen dat Mozes in het laatste deel van de zin het alleen heeft over zijn eigen uitschrappen uit Gods boek, wat dan een goddelijke reactie zou zijn op de overgeeflijke zonde van het volk. Heel duidelijk is hier te zien dat Mozes de straf, voor het volk bestemd, in eigen persoon wil opvangen. Op het eigen moment moet duidelijk worden dat God deze middelaarsdienst van Mozes niet wil en niet kan aanvaarden (Ex32:33). Mozes krijgt als antwoord: Alleen wie tegen Mij gezondigd heeft, schrap IK uit mijn boek. Zo werd Mozes klaargemaakt om eeuwen later de enige middelaar der verzoening te eren door Hem op de berg der verheerlijking de weg te wijzen naar de unieke zelfofferande, die Hij, Christus, alleen brengen kon en moest. Daar op die berg werd, terwijl Jezus bad, zijn aanblik veranderd en werd zijn kleding stralend wit en stonden daar opeens Mozes en Elia met Hem te praten in hemelse luister. Ze spraken over het levenseinde dat Hij in Jeruzalem zou moeten volbrengen (Luc. 9:31).
Zo heeft Paulus in wiens hart de liefde van Mozes en ook van Christus brandt de les in zich opgenomen die God aan Mozes geleerd heeft. De apostel begeert niets dat het offer van Christus zou aanvullen of in de schaduw zou stellen. Hij houdt a.h.w. de adem van zijn begeerte in, en schrijft een onvervulbare wens op. Zo bereikt hij dat de Romeinse christenen vol erbarmen hun harten zullen laten kloppen voor de vele Israëlieten. Er wordt immers een diepe ellende openbaar: Gods toorn gaat uit tot ongelovig Israël. Paulus heeft dat zelf moeten neerschrijven: allen die gezondigd hebben terwijl ze de wet wél kennen, zullen door de wet worden veroordeeld (Rom. 2:12).
Opnieuw wordt duidelijk dat de overgang van Rom. 8 naar 9 toch een vloeiende overgang blijkt te zijn. De rijke genade die uit de hoofdstukken 5-8 aan de gemeente uitgedeeld wordt, gaat over in het loflied op Gods liefde in Christus Jezus. Een liefde sterker dan de dood. Maar juist dan wordt beter gezien de diepe afgrond van oordeel en vervloeking waarin het merendeel van de Israëlieten is neergestort als die geplaatst wordt naast de hoge top waarop de apostel bijna zingt van de zegen van Christus en van de gemeenschap met God die door niets meer te breken is.
Ik ben ervan overtuigd dat dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, hoogte noch diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die hij ons gegeven heeft in Christus Jezus, onze Heer.
In 9:4 gaat het nu verder over de hoge plaats die God aan zijn volk Israël had toebedeeld. Paulus spreekt daarover bewust van zijn bloedverwantschap. Maar is diep bedroefd om het gemis aan Geest-verwantschap.
Wat Paulus gaat zeggen over Gods werk aan Israël, de oude kerk, gedaan, moet iedere Israëlitische lezer, dus ook de gemeente van Rome, raken. Zij immers mogen erfgenamen van die oude beloften zijn.
Over die beloften, privileges, gaat het vervolg.
a) Israël een volk, dat van alle andere volken onderscheiden was omdat het Góds volk was.
b) Zij bezitten de aanneming tot zonen. Door de HERE geadopteerd.
Als God mensen als zonen installeert is dat louter en alleen een daad van vrije ontferming. In Ezechiël 16:4-7 is ook sprake van adoptie. Ezechiël krijgt daar de opdracht Jeruzalem haar gruwelijk gedrag voor de voeten te werpen. De profeet moet het volk eraan herinneren dat hun oorsprong ook Kanaänitisch is, maar dat God naar hen omkeek: Ik zwoer je trouw en sloot een verbond met je.
De adoptie-beeldspraak lag voor Israël niet moeilijk. Mozes immers was een geadopteerde door de dochter van Farao. En Esther werd door Mordechai als dochter aangenomen. Zo gaf God bij de uittocht en de Sinaï aan Israël de positie van ZOON. Een geheel vrije keuze: adoptie.
c) Die keuze ging gepaard met openbaring van Gods heerlijkheid. Bij de uittocht was ’s HEREN majesteit Israëls gids in een wolk- en vuurzuil. Op de Sinaï openbaarde Gods heerlijkheid zich vanuit de wolk die de schitterende glans van zijn tegenwoordigheid “draaglijk” maakte en kwam Mozes te horen dat hij een huis voor de HERE moest inrichten. Het boek Exodus eindigt met de tegenwoordigheid van God in vuur en licht en vult de klaar gekomen tabernakel. Bij die God heeft zijn Israël geleefd de eeuwen door. Hij troonde op de cherubs. Zo zingt Psalm 99: De HERE is groot in Sion, Hij is verheven boven alle volken.
d) Deze Vader, die Israël verkoos, de Koning, wil zijn heerschappij uitoefenen op de manier van een verbond. Zo wil Hij met zijn onderdanen omgaan en wordt Israël Gods Koninkrijk. Mozes moest daarvoor de Sinaï afkomen, de oudsten bijeenroepen en doorgeven: Een Koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk. En nu het verbondsmatige daarin: Hij schenkt zijn beloften; Hij dicteert zijn eisen. Maar tegelijk opent Hij een weg waarop het volk Hem dienen mag in vrijwillig geloof. Die weg is begaanbaar door beloften, bevelen, waarschuwingen en ook dreigingen die leiden moeten tot dankbare gehoorzaamheid.
Het verbond bij de Sinaï gesloten, leidde het verbond met Abraham, Izaäk en Jakom verder en werd in Moab hersteld vóór Kanaän in bezit werd genomen. Aan David werd het verbond bevestigd bij de belofte dat uit zijn nageslacht de Messias geboren zou worden.
Daarom gaat Paulus het meervoud ‘verbonden’ gebruiken. Daarbij zal hij het nieuwe verbond niet uitsluiten. Dit werd immers in Israëls midden, voor Jeruzalems poorten door het offer van de Messias van kracht gemaakt! Het werd door de prediking van de apostelen aan Israël geadresseerd.
e) Bij de Sinaï regelde de HERE in zijn verbond het gedrag van de menselijke partij. Hij deed dat door zijn ‘torah’, door onderwijzing. In het woord ‘wet’ zit gezag. Gods onderwijs schrijft de weg voor waarop Israël wandelen moet. Ps. 147 zingt: Hij maakt zijn woorden aan Jakob bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël. Met geen ander volk heeft Hij zich zo verbonden, met zijn wetten zijn ze niet vertrouwd. Halleluja!
f) Reeds de opdracht aan Mozes om naar de Farao te gaan stond in het teken van de door God te stichten eredienst. De tabernakeldienst volgde daaruit. Het volk mocht met offeren in in gebeden en lofliederen met Hem omgaan. In deze eredienst huldigde de verkoren zoon (erenaam van Israël, zie b) zijn Vader en eerde het volk zijn Koning (c). We gaan nog verder: Hier klopte de hartader van het leven bij Gods verbonden (d), terwijl de regels van Gods onderwijs (e) juist hier nauwgezet in acht genomen moesten worden.
g) Van beloften is sprake als Hij spreekt over heil voor heden en toekomst en daarbij gelovig vertrouwen vraagt.
h) De beloften die de stuwkracht zijn van het leven in het Verbond gaan steeds mee in de stroom van de elkaar opvolgende geslachten. Toen God tot de aartsvaders kwam werd hun blik gericht op wat Hij aan en met het nageslacht zou doen. Zo bleven de kinderen verwachten wat de vaders was beloofd. Het was de “God der vaderen” sprekend tot “u en uw zaad”. Zo stelt de HERE zich aan Izaäk voor als “de God van uw vader Abraham”. Aan Jakob als: “de God van uw vader Abraham en de God van Izaäk”. Zo hoor je Jakob de HERE aanroepen als de God van zijn beide voorvaders. Of ook: hij zweert bij ‘de vreze van zijn vader Izaäk’ en brengt offers op dezelfde manier van spreken. Tegen Jozef, weer een geslacht verder, spreekt Jakob over “de Machtige Jakobs, de Steenrots van Israël”. Tenslotte: Jozef heeft het op zijn sterfbed over de drie vaders aan wie God zijn beloftes gaf. God zal zich jullie lot aantrekken... en je naar het land brengen dat Hij onder ede aan Abraham, Izaäk en Jakob heeft beloofd. De opdracht dat ze t.z.t. zijn sarcofaag moesten meenemen bewees dat. Zo krijgt het nageslacht deel aan de zegeningen van het beloofde land. De vaderen zijn belangrijk omdat ze voor hun kinderen de beloften ontvingen.
Van de vele tekstgegevens enkele: Deut. 7:12, Jer. 11:10, Jer. 31:32, 1Kon. 8:34, 2Kron. 6:25, Neh. 9:36.
i)De Christus (Messias) d.i. de gezalfde bij uitstek was onder het oude verbond de door God geroepen Koning. Als voorbeeld 1 Sam. 24:7, waar David ditzelfde woord gebruikt en nu in onze taal: De HERE verhoede dat ik mijn Koning, Gods gezalfde, iets zou aandoen.
Wordt nu later aan Jezus, die als Koning zijn volk zal redden van hun zonden, de naam Christus of Messias gegeven, dan wijst dat op de in zijn persoon en arbeid gekomen vervulling van de beloften aan Davids huis geschonken. Als priester-koning en ook als profeet, begiftigd met de Geest der profetie. Ps. 110 zingt ervan en Jes. 61:1 zegt het letterlijk: De geest van God, de HEER rust op mij, want de HEER heeft mij gezalfd. Hier laat Jesaja de komende Messias zelf aan het woord.
Deze dienstman van de HERE gaat volkomen verlossing brengen. Maar met een soort beperking als er bij staat: Wat het vlees betreft: als méns stamt Hij uit het midden der Israëlieten. “Vlees” staat in onderscheid van “God”, dat dikwijls voorkomt in het O.T. Zo staat in Rom. 1:3 het evangelie over zijn Zoon, een mens voortgekomen uit het nageslacht van David.
De verschijning van de Messias staat als uniek hoogtepunt aan het slot van de heilshistorische privileges. De hoogheid van dit voorrecht komt uit in: die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid.
III Het Woord wint Gods volk
De opgesomde privileges (vs. 4) vormen een geheel. Ze vormen één boodschap. Dan komt vs. 6 met: Maar het is niet mogelijk dat het woord van God zou vervallen zijn. Zet je nu vs. 6 waar het gaat over “woord Gods” naast vs. 9, dan lees je daar het woord “belofte” (helaas heeft de NBV beide woorden op dezelfde manier vertaald, dus nemen we hier de vert. ’51). Daar heeft Paulus een bedoeling mee gehad, al kan het verschil niet groot zijn.
We moeten natuurlijk ook niet een doelpunt waarop iedere belofte mikt uitsluiten of van minder belang te achten.
Juist het woord van God is altijd meer dan een onthulling van gedachten of een mededeling. Het bezit een geweldige dynamiek. Het doet iets of het zal iets doen in de wereld waarin het wordt uitgesproken.
Nu kan het “woord” als breder en algemener aanduiding naast heilstoezegging ook b.v. dreigingen en waarschuwingen omvatten. Dan komt daarbij een nadere specialisering en accentuering zoals staat in 9:9: “want een belofte-woord is dit (omstreeks deze tijd zal ik komen en Sara zal een zoon hebben).
Nu houdt Paulus het eerst beperkt tot heilswoord.
Hier moet het “woord” dáárom heilswoord zijn omdat anders de nadrukkelijke verzekering dat het woord van God niet heeft gefaald zinloos zijn, nu veel Israëlieten de zegen van de Messias missen.
Ook zien we dus dat “woord” en “belofte” elkaar dicht naderen. En wel om deze twee punten:
a) de vraag wat er in de geschiedenis van terecht is gekomen;
b) dat het aangekondigde heil in beide centraal staat.
“Woord” en “belofte” dus elkaar dicht genaderd. Maar nu de afstand die er toch nog overblijft.
Hiervoor zijn al die beloften en privileges genoemd. Dan gaat als vanzelf de uitdrukking “het ene woord van God” plaats maken voor de totaliteit en gaat het nu over “het wóórd van God”. Als vanzelf spitst zich de aandacht dan naar de Spreker van dat woord en op zijn relatie tot dat woord. Hij, onze God, sprak het zelf. Aan de adressering en aan de adressanten denkt men pas daarna. (Belofte immers houdt toezegging in en aan toezegging is een adres verbonden.)
In “het woord van God” worden we ook geconfronteerd met wat de Spreker heeft gedaan. En ook met de gevolgen voor Christus' kerk, die zonder dat onwankelbare van deze Spreker een hopeloze onderneming zou wezen. “Het woord van God” zet met macht het vreemde en raadselachtige van Israëls afval vlak naast de Kerk van alle eeuwen. En zet tegelijk beide voor het aangezicht van God.
Geen mens heeft meer te maken gehad met de scheur tussen de synagoge en de kerk dan Paulus. Uit de éne werd hij gegooid, de andere bouwde hij. Het debat daarover volgde hem altijd en overal. Joden zeggen: hij preekt over Jezus als de verwachte Messias! Onaanvaardbaar! Dus excommunicatie! Terwijl hijzelf vol vuur weten wil, dat nu Jezus de Messias is, hij toch op een christelijke manier het ‘probleem’ Israël moet beschouwen (vs.5).
Wanneer Jezus de Messias is, waarop is dan het heilswoord dat God aan Israël meegaf, uitgelopen? Paulus draagt dat woord de wereld rond, maar wat is het waard als het al direct onder Israël de nederlaag zou hebben geleden? Als Gods heilswoord een beduimeld en niet onbesproken verleden zou hebben, dan was dat een ramp voor Paulus’ arbeid. Ja, ook voor ons: voor de kerk van alle eeuwen. Dan staat ook Gods eer op het spel in de huishouding van de genade.
Zingt God in zijn woord liedjes voor een gesloten deur, bij wijze van spreken, en trekt Hij daarna verslagen af. Of bleef Hij bij de verwarring, de schuld en de bestraffing meester van de situatie zodat Hij zijn doel heeft bereikt en zal bereiken? (Het van Christus verbannen zijn uit vs. 3 wijst duidelijk op Gods toorn over Israël.)
Op deze kernvraag geeft vs. 6a ondubbelzinnig antwoord: Maar het is niet mogelijk dat het woord Gods zou vervallen zijn (vert. ’51). Beter vertaald: Maar het is niet zo dat het woord van God uitgevallen is (Naardense Vert.). Paulus wil per sé niet de kant uit van beschuldigingen aan het adres van Gods woord. Belangrijk is nu welke impact het woord uitvallen (vervallen) hier heeft.
Uitvallen heeft in onze taal meerdere betekenissen:
a) je kunt van je paard vallen;
b) iemand kan uitvallen omdat hij gefaald heeft;
c) er kan iets wegvallen, bijv. bij een televisie-uitzending. Dan gaat dat verloren.
Zoek je in een woordenboek naar een paralelle toepassing dat betrekking heeft op een uitvallen van een woord of een belofte, een uitspraak of iets dergelijks dan zoek je tevergeefs. Op die manier kom je er niet achter wat Paulus bedoelt met uitvallen (vervallen).
Heel wat deskundigen hebben hun gedachten erover laten gaan. Maar de vraag blijft bestaan of Paulus spreekt over de vervulling van het belovend spreken (waarop het woord “krachteloos” van toepassing zou kunnen worden) of dat hij het heeft over de geldigheid of betrouwbaarheid daarvan.
De schrijver (Wiskerke) van Volk van Gods roeping, haalt met instemming enkele gezegdes van Gomarus en Beza naar voren t.a.v. dit onderwerp. Gomarus: dat de belofte van God, ten opzichte van zijn uitwerking niet zonder grens is, en dat zij in die zin bijzonder en niet algemeen is. Immers, hoewel de meeste Israëlieten te gronde gaan, is de belofte van God toch geenszins krachteloos geworden, omdat zij in de uitverkorenen werkzaam was. Gomarus koerst dus in de richting van de krachtdadigheid van het woord, al ontbreekt de taalkundige verantwoording.
Beza wijst naar het O.T. ten aanzien van uitvallen en vaststaan. Jozua 21:45 heeft: Niet één van alle goede beloften, die de HERE aan het huis van Israël had toegezegd, is onvervuld gebleven; alles is uitgekomen. 1 Sam. 3:19: Samuël nu groeide op en de HERE was met hem en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen.
Zo blijkt dat het O.T. pas echt hulp biedt om Paulus’ woorden recht te verstaan. Meer plaatsen waarbij uitkomen en in vervulling gaan van Gods spreken zijn er in het O.T. te vinden. 1 Kon. 8:56: Geprezen zij de HERE, die zijn volk rust heeft gegeven volgens alles wat Hij gesproken heeft; er is niet één woord onvervuld gebleven van al zijn goede woorden...
Kijk zelf maar verder bij bijv. 2 Kon. 10:10 en Joz. 23:14. In Joz. 21 valt de volle nadruk op het feit dat de HERE de rust in Kanaän geschonken heeft in overeenstemming met de eed die Hij aan de vaderen gezworen had. Zo is ook gezegd dat de geschiedenis (zie de hier genoemde Schriftplaatsen) van Israël zo’n ongehoorde en bewogen dramatische spanning ontvangt, omdat het profetische woord naar een vervulling jaagt, die met de aankondiging in de profetie overeenkomt. “Niet vallen” constateert dat het verloop der gebeurtenissen volledig beantwoordt aan de verwachting, die het tevoren gesproken woord gegeven had.
Zo vinden we voor Rom. 9:16a beslist de ene betekenis dat het woord van God IS VERVULD!
Vallen (ter aarde vallen) en uitvallen geeft bijna geen verschil. Bij uitvallen raakt er iets van zijn plaats, bij vallen denk je meer wat het gevolg er van is. Maar dat geringe verschil veroorzaakt in Rom. 9 niets in de zakelijke betekenis, het blijft gaan om de vervulling.
Heel mooi dat andere Bijbelgegevens in deze richting wijzen. Te denken is aan Petrus die met het beeld van bloemen voor ogen, die in het oosten snel verwelken en “uitvallen”, het mensenleven vergelijkt met de blijvende kracht van Gods woord. 1 Petr. 1:24: de mens is als een bloem in het veld... en de bloem valt af, maar het woord van de HEER blijft eeuwig bestaan. Petrus spreekt daarbij met de mond van Jesaja die ook zegt (40:6,7): Het gras verdort en de bloem verwelkt... maar het woord van onze God houdt altijd stand.
Zo geven Jesaja en Petrus in hun verkondiging van het standhouden en blijven van Gods woord een positieve aanduiding van wat Paulus bedoelt met zijn niet-uitvallen van het woord. Zo kunnen die twee helpen een deur open te doen naar het betekenis-milieu waarin Paulus zich beweegt.
Jesaja vertolkt in 40:3 e.v. de stem van een heraut die de koninklijke terugkeer van God tot zijn volk aankondigt en zegt dat de openbaring van de heerlijkheid van de HERE zeker gezien zal worden, want de mond van de HERE heeft het gesproken. Daarin heeft Jesaja het over de rotsvaste garantie die het woord biedt en de daarin aangekondigde zaak komt . Deze vervullingszekerheid beheerst de zin van de boodschap: maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. Het is een triomfantelijke zekerheid: Gods woord wordt werkelijkheid; Hij houdt woord. Lees Jes. 55:10 en 11 er ook maar op na: het woord dat uit Gods mond komt, keert niet vruchteloos tot God terug. Niet zonder eerst te doen wat Hij wil en te doen wat is geboden.
Ook dit nog. Het standhouden van Gods raad (Ps. 23:11) heeft bovendien betrekking op uitvoering die niet kan worden tegengehouden. Voorbeelden daarvan vind je in Jes. 14:24, 46:10, Spr. 15:22, 19:21. Zo zou je Gods spreken kunnen gaan vergelijken met het afvuren van een projectiel. Wordt het doel gemist, dan heet de lancering mislukt. Zo wordt een woord dat niet vervuld wordt en een plan dat mislukt als een mislukking beschouwd. Maar... zo is het niet met Gods plan en woord. Gods woord is nooit ledig, het werkt met sterke, bovenmenselijke kracht aan het doel dat in het uitzicht werd gesteld. Lees er o.a. Deut. 32:47 maar op na.
Kijk, en van deze belijdenis heeft Paulus zich tot tolk gemaakt toen hij pertinent ontkende dat Gods woord zou zijn uitgevallen. Gods woord ís uitgekomen! Het heeft zijn doel in de vervulling bereikt tot op de dag van vandaag.
De roem van Paulus in het vervulde beloftewoord is geen haar minder dan die van Jozua en Salomo. Want in de dagen van die beiden was het maar al te goed bekend dat velen aan wie de belofte van binnen gaan in het beloofde land, die beloofde zaak nooit hadden gekregen. Deze katastrofe weerhield hen echter niet hun God te prijzen voor de daden die Hij bij zijn woord had gevoegd. Zo prijst Paulus nu de krachtdadigheid van Gods woord op het moment dat duizenden Israëlieten de zegen van de Messias missen. En dan toch: God heeft zijn woord vervuld.
Want niet allen die uit Israël zijn, zíjn Israël (6b)
Het woord “want” geeft aan dat Paulus argumenten gaat geven voor die krachtige doorwerking van Gods woord, dat onmogelijk vervallen zou zijn (6a). Hij heeft vierkant afgewezen, dat het oordeel over de Israëlieten het woord van God in de gang door de geschiedenis zou hebben laten struikelen.
Nu doet hij ons stilstaan bij het onderscheid tussen het enkel maar zijn uit Israël of afstammen van Israël en ... het bovendien ook zélf bij Israël behoren. Door afstamming alleen wordt het eigenlijke Israël nog niet opgebouwd. Maar dan komt meteen de vraag naar de aard en het karakter van het meerdere. Van het plus, dat Israël dan wél tot Israël maakt.
Daarover lopen heel wat meningen uiteen. Een enkele noemen we; deze:
Het kenmerk van het ware Israël zou zijn de gelijkenis met de stamvader in zijn geloofsworsteling met God, daar in Pniël, waarbij Jakob de naam Israël ontving (Gen. 32:28).
Dit is toch te ver gezocht. Als we in de Bijbel het woord Israël tegenkomen duidt dat toch gewoon het volk aan dat uit Jakob is voorgekomen.
Wiskerke zegt er het volgende over.
1) Het ging de persoon Jakob aan toen bij het ontvangen van die nieuwe naam “Israël” na de strijd met God, waarbij hij overwon.
2) Al gauw gaat die naam Israël van de aartsvader de geschiedenis in als naam voor het volk dat van die aartsvader afstamde.
Die volksnaam kom je immers steeds weer tegen. Als Dina verkracht wordt, zeggen haar broers: een schandelijke daad in Israël (Gen. 34.7). Een ander voorbeeld: Gen. 47:27 heeft deze mededeling: Israël woonde... in het land Gosen.
Israël als naam voor het volk ligt gemakkelijk voor de hand omdat ál Jakobs zonen bij het verbondsgeslacht werden geteld. Dat lag anders bij Izaäk en Abraham. Toen vielen Ezau en Ismaël er buiten.
In de kwaliteit van volksnaam blijft Israël dus voortdurend herinneren alleen aan de afstamming van vader Israël, daaraan verbonden de bondszegen die God aan heel Jakobs geslacht had beloofd. Natuurlijk is dat niet los te maken van die unieke worsteling van Jakob om de zegen van God voor zich en voor zijn nageslacht. Maar nooit zal dat laatste een typering zijn van het volk, dat beeld van Jakob zou zijn. Van iemand afstammen is totaal wat anders dan op iemand lijken.
3) Eigenlijk vinden we de hoofdtrekken van wat de volksnaam Israël betekent terug in 1 Kon. 18:31. Elia nam 12 stenen, evenveel als het aantal stammen van Israël, de nakomelingen van Jakob, tot wie de HERE had gezegd: Israël is je nieuwe naam. Jakob ontving de boodschap van de nieuwe naam, niet zijn kinderen. Zij erfden die naam met de daaraan verbonden privileges. Ze erfden omdat ze kinderen van Jakob waren en niet als zijn dubbelgangers.
4) In Hosea 12:5,7 wordt Jakobs geloofsstrijd als voorbeeld gesteld voor het volk dat van hem afstamt en dat zijn God verlaten heeft en met ballingschap gedreigd wordt. Maar met een even opzettelijke vermaning tot navolging. Opnieuw blijkt dat het verbond tussen stamvader en nakomelingschap niet vanzelfsprekend een overeenkomst insluit als tussen een voorganger en zijn volgelingen.
5) Om wat dichter te komen bij de zin van de naam Israël moeten we uitgaan van het gebruik als volksnaam. Of zo gezegd: als naam voor het volk dat onder al de volken van de aarde de HERE heilig was. Als naam dus van Gods eigen volk. Het eigenaardige nu van Rom. 9:6b is dat Paulus onderscheid aanbrengt tussen a) de afstamming van Israël; en b) het behoren bij Gods eigen, eigenlijke volk.
Bij het verder zoeken en zich verdiepen in de zin van de naam Israël kun je ook horen dat God zijn beloften niet toegezegd zou hebben aan allen die Israëlieten zijn naar hun afstamming maar alleen aan het volk dat als het echte, gelovige Israël wordt aangemerkt.
Als het waar zou zijn dat de belofte slechts tot een deel van het nageslacht uitgaat als welgemeende en rechtsgeldige toezegging van Gods kant, dan kom je al gauw in strijd met vs. 4 dat dit zegt: hunner...is de belofte. Daar binnen wordt toch niemand uitgezonderd!
Dat strijdt toch ook met wat Paulus er vóór schrijft, n.l. ten bate van zijn broeders (toch niet een deel daarvan?) zelf maar van Christus verbannen te willen zijn!
Lees er ook Rom. 3:2 maar op na, waar staat dat de Joden (ook nu weer zonder uitzonderingen) als groot voorrecht de woorden Gods zijn toevertrouwd. Zo ook Rom. 1:16: eerst de Jood, maar ook de Griek.
En als Petrus op de Pinksterdag de Joden toespreekt wordt bovenstaande opnieuw bevestigd: Want voor u is de belofte en voor uw kinderen. Terwijl hij even later zegt: God heeft in de eerste plaats voor ú zijn Knecht doen opstaan (Hand. 3:26).
De vaststelling dat er van een inperking van serieuze toezegging van beloften aan Israël geen sprake is, is dus heel duidelijk.
In 6a is dus sprake van een onverkorte vervulling van de belofte ondanks veel verbondsbrekers. En als we het “want” waarmee 6b begint volstrekt ernstig nemen dan volgt daaruit dat het onderscheid tussen Israëlieten en Israël slaat op de vervulling van de beloften en beslist níet op de gelding van de beloften.
Wanneer Paulus het heeft over Israël als het eigenlijke volk van God dan ligt heel gewoon voor de hand aan Israël te denken, geformeerd door de kracht van Gods woord. Paulus heeft dan Izaäk voor ogen die op een aparte manier tot geboorte kwam. Abraham en Sara hadden een leeftijd die ongeschikt was voor nageslacht. Hebr. 11:11,12 zegt daarom dat Izaäk alleen geboren werd, let wel: op het woord van God. Izaäk, kind van de belofte! Zo zijn de kinderen der belofte het gezegende zaad, het eigenlijke volk van God dat de zegen van de Messias geniet (daarover later meer). Wie, zoals Izaäk, door het woord van God ‘geboren’ is, hoort bij Israël.
Bij Izaäk en bij het nieuwtestamentische Israël gaat het dus om de krachtige werking van het beloftewoord. Het is de vervulling die God aan dat beloftewoord schenkt.
In het boek, waarvan dit een vereenvoudiging is, zijn nog veel meningen te vinden die blijven vasthouden aan de overtuiging dat, hoewel Gods beloften waar en zeker zijn, ze toch niet betrekking hebben op alle Israëlieten. Zo zou Paulus in Rom. 9:6-29 beginnen met uiteen te zetten dat Gods beloften nooit het gehele volk golden. Dan zijn deze conclusies te trekken: De waarheid van deze belofte moet betwijfeld worden. Of, hier golden de beloften in hun toezegging niet. Of, hier golden de beloften in mindere mate; hier zijn de éigenlijke beloften niet.
Maar de Bijbel spreekt anders: Want hoevele beloften van God er ook zijn in Hem is het: “Ja” (2 Cor. 1:20). Het spreken van God mogen we nooit aan het wankelen brengen door de belofte te mishandelen alsof deze informatie zou geven over het geloof van de hoorders. Of een achter dit geloof liggend plan van God om vrijmachtig het geloof te schenken.
Maar in 6 e.v. gaat het over dat andere, n.l. de vervulling van de belofte bij de rést. De Schrift laat zien het wonderlijk soeverein handelen van God met en door Zijn woord. Hij schenkt het geloof en openbaart in deze daad zijn ráád het geloof ook te schenken. Het is dus niet zo dat de belofte alleen geldig verklaard wordt daar waar die vervuld wordt. Ook kan niet gezegd worden dat het woord tot zijn recht komt in die gevallen waar de hoorders gelovigen blijken te zijn. Want dan zou het woord aan het adres van niet-gelovigen als onwezenlijk, bijkomstig of minder ernstig aan de kaak worden gesteld.
Na bovenstaande afwijzingen gaan we weer terug naar wat Paulus bedoelt met: Want niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël (:6b, vert. 51 als variatie).
Met “Israël” (uit de grootste helft van bovenstaande regel) wordt het bekende volksdeel bedoeld dat nu, in de nieuwtestamentische tijd wordt aangesproken door de belofte van de Messiaanse zegen. “Israël” komt in het N.T. niet voor als persoonlijke naam van de aartsvader en dus is “Jakob-Israël” niet in het geding. Paulus sluit zich dus aan bij gewoon spraakgebruik. “Israël”, dus als eerste genoemd in 6b, heeft beslist wel heilshistorische betekenis. Immers, allen die uit dit volk stammen zijn leden van een lichaam, waaraan God zijn woord heeft toevertrouwd. En door God was aangewezen als het eerste adres voor de verkondiging van de Messiaanse zegen. Vergelijk maar vers 4. ‘Zij die uit Israël zijn’, grijpt direct terug naar ‘zij zijn Israëlieten, hunner...’
Met opzet omschrijft Paulus Israëlieten met de toevoeging: die uit Israël zijn, of zo gezegd, die uit Israël stammen. Dat doet hij om beter te laten uitkomen dat het ware Israël wordt geformeerd door de beloften die in vervulling gaan!
Je mag dit noemen: een schepping van het levende woord van God, dat in het omgaan met de Israëlieten alles doet wat Hem behaagt en alleen bewerkt wat Hij wil.
Hier mag niet gezegd worden dat Paulus met het 2e en ware Israël het oog heeft op een volk van God, bestaande uit christenen, ook die uit de heidenen afkomstig zijn. Het blijft hier nog gaan over de brandende vraag of God onder de Joden, onder de lijfelijke zonen van Abraham wel met Zijn woord heeft gewerkt. Paulus concentreert zich op het Israëlitische arbeidsveld van het werkzame beloftewoord. En dáár wijst hij het ware Israël aan, waartoe niet alle leden van het oude bondsvolk behoren. Maar... naar Gods bedoeling was dit niet het eindpunt van zijn bemoeienis. Hij wilde uit het midden daarvan zijn volk tevoorschijn roepen. Het ‘niet allen’ doelt op de bijzondere kwaliteit van het uiteindelijke volk wat in beperkte mate te vinden is onder de rijen van het oude bondsvolk.
De naam Jood blijft in het N.T. gereserveerd voor afstammelingen van Abraham. Dat geldt ook als het over Joden gaat in Rom. 2:28,29. Deze tekst kun je leggen naast 6b: Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is en niet dát is besnijdenis wat uiterlijk aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is... Hier vind je dus terug de onderscheiding van 2 soorten Israël.
Het Israël uit 6b is evenals het gehele Israël uit 11:26 een vergadering en schepping van Gods volk uit het óude volk. Het onderscheid dat in 9:6 bijbels wordt gefundeerd en kenmerk is voor Gods handelen wordt in hoofdstuk 11 opgenomen en voor altijd van toepassing verklaard. Wel is er verschil in accent. Het ‘niet allen’ (9:6) toont dat God de oude totaliteit van Zijn volk-naar-zijn-plan-en-welbehagen tot de volkomen verlossing in Christus Jezus brengt. Rom. 9:6 brengt de oude profetie over de rest die behouden wordt tot nieuwe uitdrukking. Het typerende van de rest in het O.T. bestaat immers hierin dat zij a) midden in het gericht overblijft als teken van Gods ontferming; b) dat zij alleen behouden wordt door het verkiezend ingrijpen van Gods barmhartigheid; c) dat zij door haar begenadiging de plaats inneemt die onder de vroegere gunstbewijzen van Gods werd ingenomen door het gehele volk. Ten opzichte van dat geheel is zij nu maar ‘een rest’, een overblijfsel. Zo valt er een helder licht op het gekwalifieerd gebruik van de naam Israël voor de rest (niet allen) die toch in de tijd van de Messias bij uitstek als Gods volk te boek staat.
Aan het slot gekomen van dit hoofdstuk kunnen we nu ingaan op de strekking, de bedoeling van het begin van Rom. 9 ten opzichte van heel de brief. Drie passages die aan hoofdstuk 9 voorafgaan zijn hier van gewicht.
A) 3:1 e.v. In vers 3 zegt Paulus dat de ontrouw van sommigen de trouw van God niet teniet doet (hoewel het over “sommigen” gaat die afvallen, worden daarmee toch veel Israëlieten bedoeld. Maar het getal is klein ten opzichte van Gods plan voor heel Israël, 11:26).
De waarachtigheid van God is hier geplaatst tegenover de leugen van de kant van de mensen. Kijk naar 3:4,7. Bovendien mag Gods waarachtigheid nooit losgemaakt worden van Ps. 51:6. Vers 4b haalt dit psalmgedeelte aan: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad was in uw ogen, opdat U rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht.
Zo triomfeert God in de processen die Hij aanspant tegen de menselijke ontrouw. We moeten ons dit zo voorstellen. De ongelovige partij verliest het proces omdat het vonnis de aanklacht van ontrouw bevestigt. De aanklacht die God zelf aanbrengt. Zo wordt ongeloof gekenmerkt door ontrouw en leugen. Zo houdt de nederlaag van de verliezende partij de overwinning in van de andere partij. En levert het vonnis en zijn uitvoerig bewijs de waarachtigheid van God en dat in de waarschuwingen, aanklachten en strafbedreigingen, waarmee het ongeloof in ontrouw meegespeeld heeft. Waar hier Gods toorn in vs. 5 genoemd wordt, moeten we tegelijk in het oog houden dat God in dat proces ook rechter en bestraffer is. Een heilige rechter in de eigen zaak van het verbond. In de openbaring van Gods toorn wordt het vonnis over de ontrouwe bondelingen voltrokken en verheerlijkt Hij zichzelf (vs. 7). Ook door zich trouw te betonen aan zijn strafbedreigingen.
In onderscheid nu van de hier bovenstaande passage (3:1 e.v.), die belijdt dat God woord houdt in zijn gerichten, spreekt 9:6 e.v. uit dat God woord houdt in zijn zegeningen. Het eigen aspect in de geschiedenis van Gods woord dat 9:6 e.v. aan de orde stelt, schijnt in 4:16 dichterbij te komen. Dus nu:
B) 4:16 e.v. Daarin wordt gezegd: daarom is het alles uit geloof, opdat het zou zijn naar genade en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn die de vader van ons allen is. Wat Gods woord in 9:6 e.v. aan de orde stelt komt dichterbij in de hier neergeschreven tekst 4:16. In deze tekst heeft Paulus het ook over de uitvoering van de belofte. Toch kan het woord “gelden” misverstand wekken. Want dan lijkt het dat de belofte aan het (gelovig) zaad alleen geadresseerd is aan de gelovige ontvangers! Het gaat niet om de vastheid of rechtskracht van de belofte als zodanig maar om de zekerheid in de uitvoering.
Vers 16 heeft het woord “daarom” dat een conclusie in zich bergt uit wat voorafging. Daar sprak Paulus uit dat de belofte van haar werking, uitwerking, zou worden beroofd als wij op eigen wetsvolbrenging waren aangewezen om in de zegen van Abraham te delen (4:14). Nu wordt dezelfde gedachte positief ontwikkeld: alles is uit geloof. De eigen wetsvolbrenging die niets helpt, wordt aan de kant geschoven. De genade regeert en de belofte bezit zekerheid van uitwerking bij of voor de gelovige nakomelingschap van Abraham die in zijn sporen wandelt. Deze betekenisschakering past precies in het raam van het spreken van de Schrift over de vastheid en de kracht van Gods woord die blijkt in de historie (zie naar wat gezegd is over “uitvallen” 9:16). Het gaat de apostel dus niet om een beperking van de beloftetoezegging tot de gelovigen. Het gaat om de zekerheid van uitwerking bij hen, die niets presteren maar enkel geloven. Terwijl de uitwerking van de belofte in 4:16 dus wordt bezien onder de gezichtshoek van de combinatie “belofte en geloof” (de onverdienstelijke conditie) wordt zij in 9:6 e.v. in verband gebracht met de scheppende kracht van de belofte, die zélf het gelovige zaad (speciaal uit Israël) voortbrengt; uiteraard inclusief zijn geloof. Dit laatste is het nieuwe dat 9:6 e.v. brengt in de opzet van de brief.
We wijzen in dit verband naar hoofdstuk 1. Het ging daar over de manier waarop Paulus het door hem uitgedragen Evangelie in het begin van de brief weergeeft. Dat Evangelie was krachtens zijn door God bepaalde aard en werkwijze afgestemd op gelovige ontvangst zowel bij Joden als bij heidenen. Kijk maar naar 1:16,17. Bij gelovige ontvangst werkt het Evangelie heilzaam, maar wie de verkondiging verwerpt ontvangt niets van het heil. Deze opvallende samenhang tussen de vrucht van en het geloof in het evangelie maakt een scherpe scheiding tussen gelovigen en ongelovigen. Deze scheiding werd in de nieuwe bedeling zeer indrukwekkend voltrokken binnen het geheel van het oude bondsvolk. Het was het eerste adres van de verkondiging van Christus Jezus. Zo sloeg het Evangelie onder Israël een geweldige breuk.
Heel duidelijk gaat de apostel in Rom. 9 opnieuw op deze breuk in. Zonder iets af te doen aan de schuld van het ongeloof (een zinspeling op de straf van vervloeking 9:3) grijpt Paulus in deze fase toch verder dan toen hij de samenhang tussen de heilzame uitwerking van de Evangelie-belofte en het geloof aanroerde (Rom. 4). Hij komt nu, nadat hij in 5-8 de vrucht van het geloof had uiteengezet, terug op het beloftewoord om te zeggen dat de heilzame werking van het woord zélf scheiding maakt omdat het de gelovigen geboren doet worden als gelovigen. Wel gaat hij, nu hij ingaat op de situatie bij de Israëlieten, speciaal de geboorteweg van het ware zaad van Abraham uit Abrahams geslacht belichten. Men moet bij de samenhang belofte-geloof niet de gedachte krijgen dat God achter de mensen aanloopt om te kijken of ze gaan geloven. Het geloof is geen bolwerk voor eigen persoonlijke beslissingen! Het geloof wordt door de belofte gewerkt als een gave van God; dat moet de mens uitstralen. Maar ook moet het aan Gods scheidingmakend welbehagen worden toegeschreven.
Achteraf kan men zeggen dat in Rom. 4 het venster even opengaat in de richting van 9:6 e.v. doordat de aard van het woord waarop Abraham bouwde, met het oog op de komst van diens nageslacht, in Izaäk aangeduid wordt als een kracht van God, die doden levend maakt en het niet-zijnde roept alsof het wél bestond. Leg de verzen 17 en 21 uit Rom. 4 er maar naast. De scheppende macht van de belofte, waaruit Izaäk wordt geboren, komt binnen de horizon van dit hoofdstuk dus wel degelijk in zicht. Maar dat zij behalve de oorsprong van Izaäk ook de oorsprong van het ware zaad van Abraham in de nieuwe bedeling en van Gods gelovig volk beheerst, blijft nog wachten tot in 9:6 e.v. Het is of 9:6 e.v. de draad van de levendmaking door het beloftewoord opnieuw opneemt en afspint.
C) De derde passage die aan 9 vooraf gaat en van belang is, is Rom. 8:30. En die Hij tevoren bestemd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
In deze tekst komt uit dat Paulus bij zijn uitleg van de zekerheid van de christelijke hoop, die Gods kinderen mogen hebben, ook de onwankelbare voorbestemming van God heeft genoemd, die in de zogenaamde gouden keten van het heil verbonden werd met de roeping die uitgaat midden in de wereldgeschiedenis.
Deze roeping vertoont 3 markante trekken: 1) Het is echte roeping, omdat God die in en door zijn woord uitricht. 2) Die roeping is meer dan een uitnodiging die om geloof vraagt, omdat die als zodanig aan deze zelf gehoor verschaft. En verder gehoorzaamheid van het geloof bewerkt en heilzaam effect sorteert. 3) Die roeping geeft krachtdadig uitvoering aan Gods verlossingsplan; haar reddend werk realiseert Gods vaste voornemen.
Juist t.a.v. deze roeping leunt Rom. 9:6 e.v. tegen Rom. 8 aan en beweegt het zich op het daar aangegeven niveau. Rom. 9 verzekert ons hier immers, dat Gods woord ook onder de Israëlieten zijn krachtdadig werk heeft verricht en dat Hij ook daar Zichzelf gehoor en geloof verschaft door de macht van zijn roepstem.
IV De erven Abraham stammen van Izaäk
Niet het bloed beslist, máár: in Izaäk zal nageslacht voor u genoemd worden. U is hier Abraham en van 9:7b is de kern aangegeven en wordt Gen. 21:12 bevestigd. In deze aanhaling onthult Paulus het beslissende moment voor de constitutie van het bondsvolk dat meer is dan een natie, die enkel door de banden van het bloed bijeen gehouden wordt.
De volgende 5 punten zullen daarbij aan de orde komen:
A) De belofte en Abrahams nageslacht
B) Wat algemeen de sluiting van een verbond inhoudt
C) De verbondsopenbaring van Gen. 15
D) Het verbond van Gen. 17
E) De betekenis van Gen. 21:12b
A) De belofte en Abrahams nageslacht
De teksten waar het om gaat staan in de zogenaamde toledoth van Terah (Gen. 11:27-25:11). Zo is Terah, de vader van Abram, het beginpunt van wat hier gebeurt. Deze toledoth is het resultaat waartoe God kwam toen Hij bij dit beginpunt aanknoopte, en iets nieuws bewerkte. Het nieuwe werk van God komt al krachtig uit in de beloften die Abram ontvangt. Niet hijzelf zal alleen gezegend worden maar God spreekt ook de universele betekenis uit van wat Hij aan Abram wil géven. De zegen en de grootheid, die God onder de mensen voor Abram gereedmaakt, wordt voor Abram de grondslag en de voorwaarde om voor anderen een bron van zegen, de verpersoonlijkte zegen te zijn: “en u zult tot een zegen zijn”. Gods gave wordt niet begrensd tot Abram, maar hij wordt ook aangesteld tot een centrale van zegenuitdeling.
Bij deze heilbrengende benoeming sluit de toezegging aan, dat God zijn zegen en vloek zal uitdelen ten opzichte van de houding, die “anderen” tegenover Abram aannemen. Lees Gen. 12:3, waar dat zo duidelijk wordt aangegeven.
Wie hem zal zegenen dat is in dit verband, wie hem in zijn grootheid en in zijn kwaliteit van zegen-ader dankbaar zal erkennen, die zal evenals hij zegen ontvangen. Wie hem daarentegen “licht” zal achten in wat God aan deze Abram schonk, die kan verwachten dat het oordeel der waardeloosheid, dat hij zo lichtvaardig uitbracht, als een boemerang op zijn eigen hoofd zal terugvallen. Gods proclamatie rondt het beeld van de beloofde zegen af met de nu voor de hand liggende slotsom, dat de zegening van de “anderen” volledig en alleen afhankelijk is van de gemeenschap met Abram. “Met u” en ook “in u” geeft de deelgenootschap aan. Het verrassende daarbij is, dat alle geslachten van de aarde via Abram deel zullen hebben aan Gods zegen. Het heilsplan, waarvan Abram het middelpunt is, doelt op heel de wereld. Gods oecumenische actie zet in bij deze Abram. Kijk het maar na in Gen. 10:25 en 11:9.
In deze rijke beloftenprediking neemt het nageslacht van Abram aanstonds een plaats van gewicht in. Niet voor niets gaat de belofte dat Abram tot een groot volk zal worden aan het hoofd van een stoet van beloftes. Daardoor worden we verhinderd bij het adres van de volgende beloftes alleen aan de persoon Abram te denken. We zullen hem meteen in zijn nieuwe kwaliteit van stamvader moeten zien. Zolang zijn nageslacht nog niet verschenen is, wordt het door Abram in zijn lendenen meegedragen. Zolang wordt het ook door de stamvader vertegenwoordigd. In Gen. 12:2b is te lezen ...en u zegenen, en uw naam groot maken en u zult tot een zegen zijn, ook wat verder volgt. Hier wordt het zaad van Abram met Abram zelf de belichaming en het middelpunt van Gods zegen. Hij wordt ook het doorgangsstation van Gods heil, dat reiken zal tot de einden van de aarde.
Dan, als Abram het middelpunt van het land (de plaats Sichem)) dat God hem wilde tonen bereikt heeft, volgt een verduidelijking van de verhouding tussen zaad en zegen, die in de eerste universele zegen-proclamatie nog ontbrak (bedoeld is Gen. 12:2,3). De HERE zal aan Abrams zaad dit land schenken. Het land waar Abram nu midden in staat en dat nog door Kanaänieten bewoond wordt (Gen. 12:7). Een bepaald traject van de zegenweg wordt hierbij afgetekend: Abrams volk ontvangt dit land!
De uitdrukkelijke toezegging van dit land is het nieuwe hierbij. De belofte die voortbouwt op de eerder geschonken belofte van het grote volk (Gen. 12:2). Zo neemt, ook dat is nieuw, de verkondiging van die beloften de gestalte aan van een program dat God in de nabije toekomst wil afwerken: eerst het nageslacht, dan het land.
De eerste schakels in de keten van Gods komend heil zijn vastgelegd: (Abram) volk, land. Déze orde moeten we dan ook eerbiedigen wanneer in 12:15 het “u en uw nageslacht” klinkt. De tijd schoof intussen op. Er waren binnenreizen geweest en zaken rondom de scheiding van Lot. Ook de plaats was een andere. Volgens 13:15 kon Abram uitzien op de Streek, de streek van de Jordaan (13:10), die niet behoorde bij “Kanaän” in engere zin (13:12). Maar die toch aan Abram en zijn volk wordt beloofd (13:14 e.v.). Want de HERE is royaal in zijn toewijzing van het beloofde land.
De weg die God voor zijn zegen zal banen in de opeenvolging van de 2 gaven, volk en land, bepaalt ook de belofte-openbaring van Gen. 15. Eerst sprak de HERE immers met Abram over de belofte van nageslacht. Daarna over het beërven van het beloofde land (15:7 e.v.). In de toezegging van het eigen kind keert heel het verlossingswerk van God zijn gelaat naar Abram. In de belofte van het land bevestigt God, dat Hij de tweede stap zal doen om het programma van de verlossing te verwezenlijken.
B) Wat houdt in algemene zin de sluiting van een verbond in?
Een verbond is (kan men zeggen) een plechtige overeenkomst, die de onderlinge verhouding tussen twee partijen bepaalt. Maar... verschillen zijn er wel.
a) Er kunnen partijen zijn die elkaar iets te bieden hebben. Lees Gen. 31:44 e.v. er maar op na, waarin het verbond (de overeenkomst) van Laban met Jakob beschreven staat. Eenzelfde verbond vind je ook in de eedzwering van Izaäk en Abimelech (Gen. 26). Ook Gen. 14:14 geeft iets dergelijks als er sprake is van gemeenschap van Abram met Mamre, Eskol en Aner. Ze worden bondgenoten. Nog een paar voorbeelden: David en Jonathan (1 Sam. 23:18); Salomo en Hiram, de koning van Tyrus (1 Kon. 5:12).
b) Er kan ook sprake zijn van een verbond waarbij de partijen zeer ongelijkwaardig zijn, waarbij de verplichtingen onevenredig op één van de partijen komt te rusten. Bij grote ongelijkheid aan weerszijden kun je kijken naar die verbanden, waarin de machtigste partij zichzelf éénzijdig verbindt tot gunstbetoon aan de zwakkere partij. Een voorbeeld: Jonathan verleent éénzijdig de gunst van vriendschap aan David. Er komt zelfs een pand aan te pas; een wapenrok, boog en gordel als garantie (1 Sam. 20).
c) Ook kun je een verbond hebben waarbij de wil van de ene partij als een wet aan de andere partner wordt opgelegd; terwijl deze het aanvaardt als regel voor eigen gedrag. Als voorbeeld kan dienen dat Zedekia een bondseed zwoer dat hij als vazal van Nebukadnezar hou en trouw zou zijn (Ezechiël 17:13, 14). Voor andere voorbeelden, lees Sam. 10:19 en 1 Kron. 19:19. De daad van onderwerping kan tweeërlei zijn. De hoogheid over vazal. Maar ook de aanvaarding van de souvereiniteit die deel uitmaakt in de verhouding van vorst door onderdanen. Zo sluit David een verbond met Israëls oudsten, waarbij zij hem als koning aanvaarden (2 Sam. 5:3). Een ander voorbeeld is te vinden in 2 Kon. 11:17b.
In de Schrift wordt niet iemand tot koning geroepen en gehoorzaamd als hij goed regeert! Nee, neem David als voorbeeld. Hij wordt door de HERE gezalfd en daarná tot koning aangewezen. Leg 1 Sam. 16:13 maar naast 2 Sam. 5:2. Wel kan een verbond tussen koning en volk erop rusten dat beide met de HERE in een verbondsrelatie staan, waarbij koning en volk belijden eerst “vazallen” van God te willen zijn. Zodat niet het volk, maar Jaweh tot wachter wordt geroepen over de trouw van de koning als koning. Nog een element moet genoemd worden dat bij zo’n verbond hoort: de rijksvrede. Vrede en vriendschap ontmoeten elkaar. Vandaar dat het woord “vrede”, dat is levensbloei, zo dikwijls de sfeer aanduidt die bij het leven in een verbond hoort. Wanneer Jozua “vrede maakt” (verg. Jes. 27:5) met de Gibeonieten, dan sluit hij een verbond (Joz. 9:15). Het verbond schept blijkbaar een orde van harmonie tussen de partijen die de levensbloei waarborgt. In Obadja 7 worden de bondgenoten ook genoemd: mannen van uw vrede.
Kortom, een verbond geeft vrede in de gemeenschap van de partijen en wordt de naam “verbond van de vrede” volkomen begrijpelijk. Er ontstaat saamhorigheid, zoiets als een kunstmatig tot stand gebrachte familieband. Je kunt zelfs spreken van broederschap. Onschendbaarheid is al evenzeer een kenmerk dat het verbond stempelt. Bovendien is het verbond zo duurzaam omdat het een verdrag is met een gebed. Het staat onder goddelijke sanctie. Steeds wordt God aangeroepen om schending van verplichtingen te straffen. Daarom kan een verbond zakelijk als een driehoeksverhouding worden getypeerd. God is de derde in het verbond, die als eerste wordt aangeroepen. God, wachter tussen en boven de partijen. Genesis 31:49 is daarvan een duidelijk voorbeeld. De naam getuige in het volgende vers heeft behalve betrekking op waarneming, ook betrekking op bestraffing als ontrouw aan het licht mocht komen. En omdat de HERE als wreker van elke schending van het verbond wordt aangeroepen, zal men in later tijd juist bij voorkeur Gods huis, zijn tempel, als plaats kiezen waar een verbond gesloten wordt, wat dan, als voorbeeld, ook gebeurt in 2 Kon. 11:4. Daar, bij de tempel handelt men immers “voor het aangezicht van de HERE”. Vanuit de hemel zal de HERE acht geven op iedere eed die bij de tempel opklinkt; wat 1 Kon. 8:31 bevestigt.
Een verbond is een verbintenis onder ede. “De eed van de HERE” wordt soms een andere naam voor verbond.
C) De verbondsopenbaring van Gen. 15
De beloften die Abram ontving gaf een eigen successie aan in Gods heilsplan. Er moest eerst een volk zijn dat het land zal bewonen. Daarom eerst de besliste belofte dat zijn nakomelingenschap beginnen zal met het geschenk van een bloedeigen zoon. Daarna wordt in de 2e helft van Gen. 15 de landbelofte bevestigd aan Abrams nageslacht. De draad die zo de twee halfronden van Gen. 15 verbindt wordt op een bepaalde manier zichtbaar in het woord “erven”, een soort trefwoord.
Als God het gesprek opent verklaart Hij dat Abrams loon zeer groot zal zijn. Schild geeft veilige bescherming aan. Loon herinnert levendig aan het door Abram geweigerde aandeel in de buit. Vergelijk dit ook met Ezech. 29:19. In deze woorden, loon en schild, beluisteren we Gods goedkeuring van Abrams weigering om niet de indruk te geven dat hij zich door Sodoms koning liet rijk maken en dat hij voor beschermeling zou willen doorgaan (14:23).
Maar... het lijkt er toch op dat hij, Abram, kinderloos gaat sterven. Wat helpen dan die twee aankondigingen? Alles wat hij heeft gaat toch over in vreemde handen. Daarom spreekt hij uit: Gij hebt mij geen nakroost gegeven en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. Ook is intussen aanwezig dat volk en land bij elkaar horen. Abram had wel door dat het niet alleen ging om verhoging van zijn welstandspeil. Nu eigen zonen ontbreken staat het voor Abram vast dat zijn slaaf Eliëzer zijn erfgenaam en zijn opvolger als chef van zijn huisgemeenschap zal zijn. Zoiets gebeurde destijds wel vaker.
Wanneer Eliëzer Abram kon opvolgen in het beheer over al zijn rijkdommen dan zou hij dat ook heel gemakkelijk kunnen doen met één of andere schat die van God kwam. Maar nooit op het