Zonde raakt uit beeld
Zonde raakt uit beeld
Melaatsheid (Lev. 13 en 14)
Bij het horen van het woord melaatsheid komt direct bij ons op: een vreselijke ziekte, bijna ongeneeslijk en vast erg besmettelijk, anders hadden ze toch niet in zo’n grote afzondering behoeven te leven.
Als dit echter ons uitgangspunt is, kunnen we elkaar nu al wel zeggen dat we van de boodschap van Lev. 13 en 14 niets hebben begrepen. Het woord melaatsheid is ontstaan uit ‘mal de Lazarus’. Het woordje ‘mal’ komt van het Franse woord malade, ziekte. Mal de Lazarus, dus de ziekte van Lazarus. U weet wel die Lazarus uit de gelijkenis, die vol zweren neergelegd was bij het voorportaal van de rijke man. Die slechte uitdrukking, die we vanwege de wacht op onze lippen niet gebruiken, we doelen op ‘ben je belazerd’, geeft dan ook weer: ‘ben je nou helemaal melaats!’. Nog een opmerking: is lepra waarover wij in zendingsblad en krant kunnen lezen, hetzelfde? Ja en neen. Já, omdat de lepra van nu als die destijds in Israël in dezelfde vorm was voorgekomen, gerangschikt zou zijn geweest onder melaatsheid. Nèèn, omdat melaatsheid in lepra niet opgaat. Melaatsheid is a.h.w. een verzamelnaam waartoe allerlei langdurige huidziekten gerekend werden. Belangrijker is door te dringen tot de kern. Melaatsheid maakt de mens voor het oog afzichtelijk, vol vreselijke vlekken en rimpels, zo’n ziekte is gewoon niet om aan te zien. Zei Aäron niet, toen Mirjam gestraft werd met melaatsheid: ‘Ach Here (mijn heer!) reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben. Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds half vergaan is’. In verband hiermee vragen we even aandacht voor Lev. 13:12 en 13. Bij deze mens was de huidaandoening zo sterk uitgebroken en verouderd, dat hij er van top tot teen onder zat en dan komt het verbazingwekkende dat de priester zo iemand rein moet verklaren. Allerlei uitleg is daarbij gegeven, maar ik geloof dat de toevoeging ‘hij is geheel wit geworden’ de sleutel is tot het begrijpen waarom zo’n hevige melaatse mens toch rein verklaard moest worden. Hij zag er nl. niet meer afzichtelijk uit. Hij kón geen afbeelding zijn van onze zondigheid. Door verschillende voorvallen in de Bijbel heeft men wel eens willen beweren dat melaatsheid eigenlijk straf was op ernstige zonde. Denk maar aan Mirjam, Gehazi en koning Uzzia. Maar al waren deze gevallen er, we mogen de melaatsheid niet daarin laten opgaan. Nee, telkens kwam het weer voor dat iemand melaats was. In Elisa’s dagen waren er vele (Luc. 4:27). We moeten het misschien wel zó stellen: het zal Israël niet ontbroken hebben aan melaatsen vanwege het ‘leermodel’ (nu Schriftuurlijk bedoeld).
a. melaatsheid van personen Wanneer iemand bij zichzelf aan zijn lichaam zwelling, uitslag of een lichte plek ontdekte, die misschien wel eens zijn hele lichaam zou kunnen bedekken, moest hij of zij zich vertonen aan de priester. Deze mocht er geen loopje mee nemen, want het bekijken ervan was de HERE grote ernst. U kunt dat zelf nalezen. Zo’n zieke met uitslag moest, als er nog twijfel bestond over de mogelijkheid of er toch van melaatsheid sprake kon zijn, zeven dagen opgesloten worden (in afzondering blijven). Was daarna de plek gelijk gebleven, dan volgen er nog een periode van zeven dagen. Was de plek verdoft en had er geen uitbreiding plaats gevonden, dan werd die persoon rein verklaard; wel moest hij zijn kleren wassen. Soms bleek dat de uitslag inderdaad melaatsheid was. Dan trof die persoon dat vreselijke lot ONREIN. De priester had dan ontdekt dat de kwaal tot onder de huid was doorgedrongen, de huidharen had aangetast, zodat die verkleurd waren. Ook was er de mogelijkheid dat in de littekens van genezen zweren zwellingen of wild vlees ontstonden. Zelfs konden vroeger ernstige brandwonden, misschien door onzorgvuldige behandeling overgaan in een soort melaatsheid. Vervolgens konden tussen hoofd- en baarshaar melaatse plekken geconstateerd worden. Hoe ook, een melaatse was akelig om aan te zien. Nogmaals, dit element moet bij het ons verdiepen in dit onderwerp voor ogen blijven staan.
Wat werd nu het lot van de melaatse? Dat vindt u in de verzen 45, 46 van Lev. 13. Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein. Besmettelijk onrein, d.w.z. dat ieder die hem (haar) aanraakte, onrein werd. Zo’n melaatse kon dus nooit meedoen aan de erediensten; ook aan het pascha niet. Maar heel erg was ook dat hij buitengesloten moest worden, buiten de leefgemeenschap. Verder moest de melaatse zijn kleren, ook al konden die van tijd tot tijd door de familie wel door nieuwe vervangen zijn, hetzij oude of nieuwe dus, gescheurd dragen. Het hoofdhaar moest men los laten hangen en de bovenlip bedekken. Het waren de tekenen van rouw over een dode in Israël. En zag hij iemand naderen dan moest hij roepen: onrein, onrein. Want ieder die hem zag zou weten; deze mens is een levende dood. Ook het feit dat niemand deze onreine kon aanraken zonder zelf onrein te worden, predikte, dat ieder voor zonde móet vluchten om zijns levens wil. Dat is nu de kern waarom het gaat. Zo’n melaatse werd door de God van het Verbond in dienst genomen. Hij moest uitbeelden de onreinheid van de dood en zo de straf op de afschrikwekkende zonde, waarvan de dood het gevolg moet zijn. Dat nu werd door die afzichtelijke ziekte als voor ogen gesteld. Zoals de melaatse weggebannen werd, zo verdient elke zondaar de ban, de uitsluiting uit de gemeenschap met God. De gelovige melaatse, hoewel uitgebannen uit de volksgemeenschap als beelddrager der zonde, hoefde de persoonlijke band aan zijn Vader daardoor niet te missen. (Denk maar aan de straks genoemde Lazarus. Hij kreeg na zijn sterven een plaats in Abrahams nabijheid). Eigenlijk moest elke jood met de ziekte de melaatsheid als toonbeeld van zijn zonde, geslagen zijn geweest. Maar de HERE liet een klein deel van hen melaats worden voor het geheel. Echter niet alleen de vleselijke kinderen van Abraham hebben een melaats hart, ook zijn geestelijke kinderen, wij allen verdienen de ban, de buitensluiting niet slechts naar wat oorden buiten onze woonplaats, maar de afsnijding van de gemeente. Sterker nog, voor ons en onszelf uit gerekend geen enkele band aan God vanwege de afzichtelijkheid van onze zonden. Het behoorde tot de taak van de priesters het volk deze melaatsheidsleer te doen verstaan.
c. de wet op de reiniging van genezen melaatsen In Lev. 14:1-32 wordt bekend gemaakt wat er gebeuren moest wanneer een melaatse weer gezond werd. U ziet dat er genezing mogelijk was. Deze bijzonderheid moet beslist vermeld worden. Want aan het telkens genezen van een melaatse was de prediking verbonden dat er eens verlossing zóu komen. Genas een melaatse, dan stond hij, om zo te zeggen op in een nieuw leven. Aan zijn reiniging kwam heel wat te pas! Dat vele er van was afschaduwing van het grote lijden van de komende Messias om zijn melaatse Bruid voor eeuwig te reinigen van alle ‘vlek en rimpel’, om haar rein voor Zich te hebben.
Aangezien het niet nodig is de uitgebreide reinigingswet uit hoofdstuk 14 over te schrijven, u kunt die lezen, wil ik enkele belangwekkende trekken daaruit naar voren halen.
Om weer vrij te kunnen gaan en staan tussen de mensen waren nodig twee reine vogels. Eén werd geslacht en in zijn bloed werd de andere gedompeld en mocht wegvliegen. Deze wegvliegende vogel beeldde de rei geworden melaatse uit. U hoort het ook hierbij: de prijs voor de vrijheid was bloed. Ook werd bloed van de geslachte vogel gebruikt om de genezen persoon zeven maal (!) te besprenkelen. Dat gebeurde met een kwast van ceder en hysop, vooraf gedrenkt in scharlaken of karmozijn.
Na zeven dagen volgde de behandeling die de gewezen melaatse de toegang zou verschaffen tot al de godsdienstige plechtigheden. Daaruit haal ik het volgende naar voren. Offers van twee gave schapen dienden tot schuldoffer en brandoffer en een ooi als zondoffer. Hoewel een melaatse geen schuld behoefde te hebben aan zijn ziekte beeldde het wel uit hoe erg en schuldig het was wanneer men niet tot het heiligdom kwam. Het brandoffer met het spijsoffer werden verbrand om verzoening uit te beelden, zo ook het zondoffer. Het bovengenoemde schuldoffer nam de grootste plaats in. Het bloed daarvan werd op enkele kleine lichaamsdelen gestreken. Zo nabij werd de gewezen melaatse de verzoening gebracht en zijn reinverklaring.
Was men arm dan mochten twee duiven in plaats komen van een ooilam en van één schaap. Maar… het schuldoffer, ook een schaap mocht nooit door een duif vervangen worden: dat bleef een schaap. Dat schaap moest blijven roepen om hét Schaap dat zijn mond niet opendeed toen het ter slachting geleid werd naar Golgotha.
Wat geven deze besproken hoofdstukken uit Leviticus een afzichtelijk beeld van ons. Dat spiegelbeeld zegt ons: in zonden ontvangen en geboren en verder geheel melaats. In die Levitische spiegel heeft David zichzelf ook gezien toen hij zong: ‘Mijn zonde maakt mij het voorwerp van uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af’. Hij kende echter ook de vrede en vergeving van die zoëven besproken reinigingswet. Daarom dichtte hij verder: Ontzondig mij met hysop en mijn ziel, nu gans melaats, zal rein zijn en genezen.
Psalm 51
4 Voltrek de reiniging en raak mij aan met bloed en hysop , dan ben ik genezen. Was mij geheel, en uit de nacht herrezen Zal ik dan sneeuwwit voor uw ogen staan. Gun aan mijn oog een lichte ochtendstond, Doe aan mijn oor uw blijde boodschap horen, Dan juicht mijn hart, hoezeer door U gewond. Doe weg mijn kwaad, wis uit de laatste sporen.
6 Red mij van bloedschuld, God, die mij bevrijdt, leg op mijn tong de lof van uw genade. Open mijn lippen, Heer, ik prijs uw daden Voor heel uw volk met liedren wijd en zijd. Niet aan het altaar wordt mijn schuld geboet, Geen offerdier, hoe gaaf ook, kan die dragen, Het offer van een diep gewond gemoed En een gebroken hart zal U behagen.