Volk van Gods keuze – over uitverkiezing, Israël en de kerk.

Hoofdstuk 4 - Verkiezing en verbond

Door de verkiezing is er een innige verbondenheid ontstaan tussen God en zijn volk. God spreekt nu van mijn volk en we horen Mozes en Aäron spreken over ónze God.

God gaf in zijn verkiezing aan Israël een geweldige bestemming: zij mochten Gods eigendom wezen door genade en zich gedragen als zijn eigendom. Daarin zal Israël zich ook verplicht weten tot volledige gehoorzaamheid. Die gehoorzaamheid is niet los verkrijgbaar. Nee, die gehoorzaamheid staat helemaal binnen de omlijsting van het verbond.

Verbond en verkiezing kunnen niet van elkaar losgemaakt worden. Gods saamhorigheid met zijn volk groeit uit naar geregeld verbondsverkeer. Gods grote daden vragen om gelovig antwoord in de daden van dat volk. Zo ontstaat er verbondsbetrekking, één en al genade!

Het volk dat het bijzonder kostbaar eigendom van de HERE mag zijn, zal een koninkrijk van priesters zijn. God zal koning, beschermheer en verlosser blijven en het volk zal als een priestervolk Hem dienen en eren. Dit plan met zijn volk vraagt echter volkomen vrijwilligheid.

Voldoet het volk niet aan Gods eis, dan snijdt het zichzelf de pas af, naar God toe. Wordt Gods verbond verworpen, dan dreigt ondergang. Bij Gods heerlijk verbond klinken steeds weer de woorden goedertierenheid en trouw. Goedertierenheid is onder mensen vooral de vriendelijkheid die bewezen wordt aan hen die dat verwachten mogen vanwege de gemeenschappelijke band aan elkaar.

Zo geven de ontvangen beloften van God recht om van Hem de gunstbewijzen van het verbond te vragen.

,,Op die gunstbewijzen kan uiteraard alleen aanspraak gemaakt worden als dat gepaard gaat met geloof en gebed. Het is van Gods kant geen verplichting.’’

Naast goedertierenheid komt vaak te staan Gods trouw. Dat woord is taalkundig verbonden met het woord amen en wijst op vastheid die in de hulp die de HERE geeft, uitkomt. Ook Gods gerechtigheid staat in nauw verband met zijn verbond. Dat houdt in dat Hij zijn volk redt en beschermt

En hulpeloos volk werd uit Egypte verlost en dan voor altijd aan de HERE verbonden bij de Sinaï. Deze verbinding zet het volk in betrekking tot de beloften van zijn trouwe God en verplicht dit volk tot algehele overgave in gehoorzaamheid. Dit verbond omsluit steeds verleden, heden en toekomst. Het maakt de genadebewijzen van het verleden actueel, het roept op grond daarvan op tot vertrouwen voor de toekomst en stelt Israël voor de grote keuze: zegen of vloek.

God openbaart daarin naast zijn genade óók zijn bevelen, die het leven aan Hem dienstbaar willen maken. Worden deze bevelen en geboden niet in acht genomen, dan zal het ganse leven vergaan onder Gods vloek.

De verhouding tussen de verkiezing van Israël en het verbond met Israël is nu duidelijk te zien: verkiezing ván Israël, het volk passief; verbond mét Israël, het volk actief.

Dat heerlijke verbond blijft van kracht ook nadat Gods volk getuchtigd moest worden met ballingschap. Ook daarna bleef de HERE trouw aan wat Hij eens beloofde. Al eerder zagen we dat wat betreft de eerste verkiezing (geroepen uit Egypte) er een vaste lijn doorloopt naar de tweede verkiezing (geroepen uit ballingschap).

Maar verschil is er ook. Opnieuw zal het daarover gaan. Leg hierbij maar weer de Bijbel open bij Jeremia 31. We herhalen nog even. Gods volk, vanwege zijn zonden in ballingschap, zoals we hiervoor reeds zagen, werd niet in de steek gelaten. Gods hart bleef branden van liefde, ze mochten terugkeren. Maar wie van die teruggekeerden werden uiteindelijk tot het volk van de HERE gerekend? Het waren zij die de wet in het hart droegen (Jer. 31:33).

De scheidslijn die eerst te zien was tussen geloof en ongeloof binnen Israël, wordt nu zo uitgediept dat alleen het Israël van het gelóóf het Israël van de toekomst is. Dit feit doet Jeremia spreken van een níeuw verbond (vs. 31). Het is een fase die voorafgaat aan het verbond van de nieuwe bedeling, de tijd na Christus’ komst op aarde als de beloofde Messias.

Dit nieuwe volk met de straf van de ballingschap nog in het geheugen zou toch niets liever willen dan achter zijn Bondsgod de toekomst tegemoet gaan? Maar ach, de slechte aanleg van de mens doet liever eigen wegen kiezen. Dat was dé grote teleurstelling voor Ezra, die nog een tijd in Babel achtergebleven was en daarna in Jeruzalem aankwam. Toen al hadden velen, priester en levieten incluis, zich overgegeven aan gemengde huwelijken. Maleachi had zich sterk ingezet om het volk op de rechte weg te houden. Hij wees ze op hun trouwbreuk en riep ze toe dat ze trouweloos waren door het verbond te ontheiligen. En Ezra scheurde kleed en mantel en trok zich van ellende de haren uit zijn hoofd en baard.

Verbijsterd zat hij zo tot het avondoffer. Toen knielde hij neer en zich één-makend met het volk smeekte hij om vergeving. Een ontroerend gebed, te lezen in Ezra 9.

Daarna kwam het volk met schuldbelijdenis, nadat Ezra indringend met hen had gesproken. Er kwam bekering. De zonde van Gods eigen volk kan veel en groot zijn, maar als er oprecht berouw is laat Hij het niet vallen.

En zo is het volk van de tweede verkiezing de toekomst tegemoet gegaan. Het was met vallen en opstaan, toch levend in het verbond met hun hemelse Vader die in zijn grote barmhartigheid hun zonden wilde vergeven en ze bij de hand nam om de weg naar heiligmaking open te blijven houden.

Maar zij die eigen wegen bléven gaan en van genade niet wilden leven mochten bij Gods volk niet meer horen. Hun trouwe Verbondsgod versmadend zijn velen die dwaalweg gegaan.

Die afvalligen echter maken nooit ongedaan dat God in zijn grote liefde een volk om zich heen verkoos en een verbond met hen in stand hield dat verlenging en voortgang van ’s HEREN liefdesbetoon in het vooruitzicht stelde onder voorwaarde van wederliefde en trouw.

We zagen dat er tussen het Israël van de eerste verkiezing (bij de uittocht uit Egypte) en het Israël van de tweede verkiezing (bij de terugkeer uit ballingschap) overeenkomst maar ook verschil was.

Toch mag het verschil nooit gezocht worden in de zondeschuld. Je kunt vragen hoe de zonden van het volk Israël vergeven konden worden als Golgotha nog komen moest. Al in vroegere dagen is wel gezegd dat de zonden van dit oude volk door God over het hoofd werden gezien. Staat niet in Hebreeën 9 en 10 de machteloosheid van het Oude Testament beschreven, zo redeneerde men. Er moest maar eindeloos geofferd worden. Wat een offervoorschriften had Mozes niet aan het volk bekend moeten maken. Daar zou je toch moedeloos van worden?! Nee, zo ging men verder, dan de tijd na Christus’ zoenoffer! Daarover spreekt de brief aan de Hebreeën in hoofdstuk 10 vers 14 toch heel anders. Daar staat te lezen: ,,Want door één offer heeft God voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden’’. Ook vers 18 – zo wordt geredeneerd – maakt duidelijk dat er geen zondoffer meer nodig is om vergeving te krijgen. Dus zal God de zonden van toen wel genegeerd hebben om vrijspraak te kunnen geven. Dat was de conclusie. Gelukkig heeft de kerk deze tegengesproken. We hebben een heilige God, die geen zonde gedoogt.

Maar… hoe moet het verschil tussen oude en nieuwe bedeling ten aanzien van de vergeving dán geduid worden? Laten we eens op een rij zetten wat nodig is om tot het heil te komen dat de HERE ons in zijn genade schenkt: rechtvaardiging, roeping, wedergeboorte, geloof, bekering, heiligmaking en heerlijkmaking.

Wat hier opgenoemd wordt zijn Gods weldaden die verkondigd zijn vanaf de moederbelofte die Adam en Eva ontvingen en die zullen blijven tot de jongste dag. Door het geloof in Gods beloften is Abraham even volmaakt van zijn zondeschuld ontslagen en innerlijk vernieuwd als welke gelovige ook vandaag. Niet voor niets werd van Adam en Eva als van de eerste Christusgelovigen gesproken

Het christengeloof heeft van Adams tijd af bestaan en door dat geloof alleen hebben alle vromen tot Gods eer mogen leven en heeft hij hen liefgehad. Een christen is iemand die op Christus vertrouwt, óók al leefden alle gelovigen in de tijd van het Oude Testament nog maar in de verwáchting van de aangekondigde Verlosser, al konden ze Hem nog niet echt kennen.

Al de genoemde heilsgaven van rechtvaardiging tot heerlijkmaking toe hebben hun oorsprong in de belóften van God. Zijn leven en krachtig woord dat gesproken werd al door de eeuwen door draagt als een schat de weldaden met zich die Hij uitdeelt naar zijn welbehagen.

Zo werd Abraham gerechtvaardigd toen hij Gods belofte aangreep. En Davids zonden werden vergeven toen hij ze beleed. In die ootmoedige belijdenis vertrouwde hij op de HERE als uitdelger van zijn zonde. Hij geloofde dat God naar zijn belofte hem zijn ongerechtigheid niet toerekende (Ps. 32).

De rijkdom van het verbond bracht ook tóen reeds steun en zekerheid die de HERE zou schenken. Lees daarover Psalm 103 maar na.

Later, maar ook toen al, is de bediening van de beloften van heil dezelfde gebleven. Het zal waar zijn dat in allerlei omstandigheden die ene belofte van redding, in het paradijs gegeven, groeide en toenam, toch bleef de inhoud van rechtvaardiging, roeping, wedergeboorte, geloof, bekering, heiligmaking en heerlijkmaking van gelijk gehalte.

Ook bleef hetzelfde dat Gods spreken een spreken was van belofte maar ook van bevel. Want dat is altijd de weg geweest waarlangs Hij de zegeningen van vrijspraak en wedergeboorte uitdeelde. In oude en nieuwe tijden.

In Deuteronium 30:14 zegt Mozes: ,,Nabij u is het woord’’. In Romeinen 10:8 vv lees je bij Paulus hetzelfde: ,,Nabij u is het woord’’.

We gaan weer terug naar Jeremia 31, waar het toch maar gaat om een nieuw verbond, terwijl in wat hierboven werd geschreven de nadruk valt op wat er gelijk bleef. Daarom volgt nu de kernvraag: waarin bestaat nu eigenlijk het níeuwe verbond? In Jeremia 31:31 is immers te lezen: ,,Zie de dagen komen, luidt het woord van de HERE dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal.’’ Kijken we naar het eerste vers van Jeremia 31, dan valt op dat de profeet er de nadruk op legt dat de in tweeën gebroken twaalf stammen na de ballingschap weer één volk zullen zijn.

De tien stammen immers werden naar Assyrië gevoerd en zo’n 150 jaar later Juda, het tweestammenrijk, naar Babel. Bij de terugkeer, 70 jaar later uit Babel, sloten velen van de eens naar Assyrië weggevoerden zich bij hen aan. Samen zijn ze weer huis van Israël. Lees hierbij vooral ook Ezechiël 37:15-28.

Met hen gaat God weer een verbond sluiten. Niet, zo staat in vers 32, als het verbond dat ‘Ik met hun vaderen gesloten heb toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben’. Maar dit is het verbond dat ‘Ik met hen sluiten zal na deze dagen’. ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste schrijven.’

Het lijkt erop dat bovenstaande al eerder gezegd is. Toch is deze herhaling nodig om het nieuwe van het nieuwe nog vollediger aan te geven.

Het nieuwe volk krijgt dus in de herstelde eenheid dezelfde naam als het oude. Maar dit volk, zo blijkt uit vers 33, is meer dan alleen een verjonging. Want met nadruk staat er: ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven’. De aard en het hart van het nieuwe volk worden anders.

Dat de aard en het hart van het nieuwe verbond anders genoemd worden, heeft tot een misverstand geleid. Die verandering is opgevat als een sprongsgewijze voortgang naar de verinnerlijking van het verbond. Het zou aansporen tot warmer en hartelijker leven met de HERE.

Zo zou de bondeling dichter naar zijn God toegroeien. De oude wet, zo zegt Jeremia toch maar, was geschreven op stenen tafelen, koud en koel, ver van de ziel. Het nieuwe verbond zou pas hartvernieuwend en hartverwarmend werken. Zo bleek, naar men zei, dat God zelf de weg baande van het ‘maar’ uitwendige naar het inwendige van het verbond. Zo kreeg het onzichtbare diepere waarde dan de zichtbare kant. Bij zulk spreken kan men komen tot mystiek die de ogen sluit voor de buitenwereld en zo de zaligheden Gods smaakt.

Als men het verbond met de HERE in tweeën gaat splitsen in een uitwendige en een inwendige zijde, komt men ertoe ook de kerk te zien als op te gaan in een onzichtbare kerk, – het geheel van alle echt gelovigen -, naast de zichtbare kerk, die er natuurlijk ook wel moet zijn.

Opvallend is dat Jeremia de oude mozaïsche weg niet naar beneden haalt als was die uitwendig. Deze weg wordt door Jeremia dan ook niet afgeschaft maar ook niet ingekort. Nee, de profeet kondigt aan, dat de wet en de wil van de HERE niet langer zullen afstuiten op de onveranderlijkheid van het hart, de doofheid van oren en de blindheid van de ogen. Wordt de wet op de tafels van het hart geschreven dan beheerst die wet nú het hart en dus de citadel van het mensenleven zodat Israël kan zeggen: ,,Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste’’ (Ps. 40:9).

In de profetie van Jeremia staat in hoofdstuk 17 de zonde van Juda geschreven met ijzeren stift gegrift met diamanten spits in de tafel van hun hart. De neiging tot zondigen was niet uit te roeien. Zij wandelden naar de overleggingen van hun kwade hart… ‘van de dag af, dat uw vaderen uit Egypte gingen’ (Jer. 7:24 vv). Er waren uitzonderingen. Denk aan de zevenduizend van 1 Koningen 19:18.

De crisis die uitmondde in het oordeel van de ballingschap was de crisis van het beheerst worden door de zonde in plaats van door de wet. Daarom zal God in zijn genade op nieuwe wijze zijn wet geven. De oude, die van het stenen-tafelen-tijdperk liet het hart van de mens onaangetast. Daarom stond de wet, hoewel goed, machteloos tegenover de macht van de zonde. De nieuwe manier van wetgeving zal de weerstanden voorgoed overwinnen en lust bewerken om de wet na te leven en dat van harte.

Dit is de kern van de uitspraak dat de wet niet meer in de verbondsark ligt maar als nieuwe plaats in het hart van de gelóvige.

In de later opgebouwde tempel van Zerubbabel ontbrak dan ook voor altijd de gouden ark. Jeremia had dat reeds voorzegd: ‘… en zij al niet meer gemaakt worden’.

Mozes, David, Jozua en Kaleb en nog velen meer zijn ook door Gods, aan allen beloofde, genade onder de heerschappij van de stenen wet tot geloof gekomen.

Maar… het volk in zijn geheel was een ontrouw volk. Het volk van gelóvigen zal als geheel begenadigd worden.

Dus past het schema uiterlijk-innerlijk hier niet! Toch wordt met nadruk gezegd, dat de wet van de tien geboden in het nieuwe verbond geheel gehandhaafd blijft. Deze wet verdwijnt niet en blijft beslag leggen via het hart op het hele publieke, zichtbare leven van Gods volk. En steeds blijft gelden: beloften, maar niet zonder eis.

Steeds bleef klinken: ‘Ik zal hen tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’ (Jer. 31:33). Alles alleen door genade.

Want de belofte van de nieuwe wetgeving is die van een nieuw hart. Deze wedergeboorte van Israël als gehoorzaam en volhardend volk staat binnen het raam van Gods genade.

De nog altijd eisende wet van de Sinaï zal een door Israël vervulde wet worden die niet meer onder het gericht staat, maar de onoverwinnelijke geleider wordt naar de heilstaat. De weg van de voorwaarde (wetsvervulling) wordt dus niet meer opgebroken maar wel belooft de HERE zulke kracht dat aan deze voorwaarde volledig voldaan wordt. Het is de Christus die eerst voor zijn volk en daarna in zijn volk de wet vervult.

Jesaja zegt dat zo prachtig in hoofdstuk 42 vers 6: ‘Ik, de HERE heb u ( dat is de knecht des HEREN) geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, U behoed en U gesteld tot een Verbond voor het volk, tot licht der natiën’.

Door Christus verkrijgt het volk de erfenis, die het onder het oude bestel maar niet in handen kon krijgen. Het oude volk was een volk zonder het volbrachte werk van de lijdende Knecht des HEREN. Daarom ging zijn erfenis (Kanaän enz.) te gronde aan de wet. Het nieuwe volk wordt een volk door Christus’ Geest en daarom garandeert de wet een onwankelbare erfenis, onder meer, de hele wereld!

Wie dus zegt: het nieuwe verbond is niet te breken, heeft ge­lijk zo dikwijls hij de onmacht van oud-Israël zonder Christus vergelijkt met de macht van nieuw-Israël in Christus Jezus. Maar: de nieuwe genade wordt alleen deel van hen die onder haar bediening leven in de weg van geloof en bekering (o.m. Hand. 2:38,40,41, Rom.1:16, 2 Cor.3:16 en ook Hebr.10:36).

Jeremia geeft daarvan getuigenis: ‘Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HERE ben en Ik zal hun God zijn wanneer zij zich van ganser harte bekeren’ (24:7). Zo is duidelijk dat de weg van de voorwaarden blijft.

Met nadruk moet nog gesteld worden dat het niet juist is te zeggen dat de beloften onder het oude verbond geen waar­achtige levensvernieuwing zouden eisen en dat de toezeggingen aan Israël zouden opgaan in het Kanaän-tot-erfenis krijgen en wat daaraan verder vast zit. De Schrift leert dat levensvernieuwing, geloof enz. ook onder het oude verbond een door God geschonken beloftegave is.

Petrus voorspélde op de pinksterdag niet, maar prédikte, mét bevel van geloof en bekering! De Sinaï-wet zette in met een verklaring van Gods genade en vroeg in het eerste gebod meteen om geloof. ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.’

Ook zijn er die menen dat ‘wet’ bij het Oude Testament hoort en ‘evangelie’ bij het nieuwe. Maar evangelie en wet hebben beide hun plaats in het verbond der genade van het begin af tot het einde toe en dus ook heel de heilsgeschiedenis door.

Ook het Sinaï-verbond behoorde tot het verbond der genade. In dat verbond wordt beslist en volstrekt serieus vergeving en lust de wet te volbrengen beloofd. De Heilige Geest was ook op de woestijntocht reeds Israëls Leermeester. Nehemia 9:20 zegt het duidelijk: ,,En U hebt hun uw goede Geest gegeven om hen te onderrichten.”

Op die wijze moet het verschil tussen de oude en de nieuwe bedeling dan ook niet gezocht worden. Het moet gezien worden in ‘het profetisch perspectief’. Jeremia tekent én het nieuwe beslissende keerpunt én voltooiing van de heilsgeschiedenis af op de wederkeer uit de ballingschap. Daarom spreekt zijn profetie dan ook tegelijk over de komende Mes­sias. ,,Zie de dagen komen, luidt het Woord van de HERE, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken, die zal als koning regeren en verstandig handelen die zal recht en gerech­tigheid doen in het land. In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen’’ (Jer. 23: 1-8 zie ook Jer. 33: 14-18).

Dit profetisch perspectief, om nog een voorbeeld te noemen, is ook te zien in 30:1-9. Want terwijl Jeremia spreekt over Israëls herstel omdat de HERE in het lot van de ballingschap een keer zal gaan brengen, komt er in een adem achteraan: ,,en David, hun koning die Ik verwekken zal, zullen zij dienen’’. Vergelijk zelf de vele profetische aankondigingen in onder andere Jesaja 11: 1vv, 42:1-4, 49-5vv. 61:1-3,8.

Maar niet alleen laten de profeten het oude volk uitzien naar de Messias, ook met de uitstorting van de Heilige Geest worden zij geconfronteerd. ‘Mijn Geest zal Ik in hun binnenste geven en maken dat u naar mijn inzettingen wandelt’ ( Ezech.36:27). En zegt Joël het niet heel concreet zo: ‘Daarna zal het geschie­den dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat lééft en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen en uw jongelingen zullen gezichten zien. Ook op de dienst­knechten en dienstmeisjes zal Ik in die dagen mijn Geest uitstor­ten ‘(2: 2-8vv) .

Zo mogen we de wederkeer uit de ballingschap een fase, een tijd­perk noemen, dat voorafgaat aan de oprichting van het nieuwe verbond dat ingeluid wordt met de komst van de beloofde Messias.

Dit nieuwe verbond is geen verzameling van enkelingen, maar een volk dat hernieuwd is, een echt allerzielen. Bij de vervulling van de oudtestamentische profetie moet niet gedacht worden aan een vergeestelijkte menigte een soort onzichtbare kerk. Nee, maar een onder en door de wet triomferend kerkvolk.

Christus heeft door zijn Geest een zichtbaar gewillig volk geformeerd, zoals Paulus zegt in Rom.8:2 “Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet van de zonde en van de dood. Lees ook Gal.3:21.

‘En de volkomenheid van de vernieuwing zal bestaan in de verlossing van de zonde die in mij woont’ ( Rom. 7:13-26).

De profetie valt naar haar historische vervulling als in twee perioden uiteen.

a. Van Christus’ komst tot zijn wederkomst.

b. Ná Christus’ wederkomst omdat wij, door genade, veranderen van heerlijkheid tot heerlijkheid door de HERE die Geest is (2 Kor. 3:18) .

Het ingrijpen van Gods genade maakt evenals bij de tweede ver­kiezing bij de terugkeer uit de ballingschap zijn volk gewillig om naar de wet te leven. Zonder Christus kan ‘Israël’ de eeuwige erfenis niet verwer­ven.

De lijdende Knecht des HEREN, we zagen het al, is het Israël zelf waardoor God verlossing heeft gebracht.

We besluiten ons verhaal, dat in eenvoud de kern heeft willen weergeven en doorgeven van het boek dat Jelier Reinier Wiskerke eens schreef, met de woorden:

Het Israël der toekomst is het lichaam van de kerk,
één met haar Hoofd, Christus Jezus.

Woord Vooraf
Inleiding
Hoofdstuk 1 - Kiezen
Hoofdstuk 2 - Verkiezing van het volk Israël
Hoofdstuk 3 - Verkiezing, verwerping, tweede verkiezing
Hoofdstuk 4 - Verkiezing en verbond
Enkele toevoegingen