NAASTE
Heel de aardbol heeft de ramp van het coronavirus over zich heen voelen komen. De bewoners ontdekten elk voor zich dat ze elkanders handen grepen , contact zochten. De veelomvattendheid van dit gebeuren doet ons zoeken naar wat God aan ons geopenbaard heeft.
Wie zijn onze naasten?
In een bespreking over het liefhebben van je vijanden (Luc. 6 : 27, 35; Rom. 12 : 20 e. a.) kwam de vraag aan de orde: wie zijn onze naasten? Zijn dat alle mensen over wie we horen en lezen via de moderne communicatiemiddelen, en moeten we aan alle inzamelingsacties meedoen die door middel van tv of radio een beroep op onze portemonnee doen?
We zullen, zoals ik daar opmerkte, Gods vijanden moeten haten in hun totaliteit; worden ze echter als naasten op onze weg geplaatst, dan zullen we naar Gods wil die vijanden liefhebben, omdat we geen kenners van harten zijn. Wel zul- len zij terdege moeten merken, dat wij geen gemeengoed maken met hun zondi- ge levensuitingen.
En nu de toespitsing op de vraag: wie zijn onze naasten? De gelijkenis waaruit wij leren moeten wie onze naaste is, is wel bij uitstek die van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10 : 23-37). Misschien is het u vroeger op deze wijze verteld: een zeker mens, door rovers mishandeld, lag daar om hulp verlegen. Een priester ging voorbij en een leviet liep met een boog om hem heen, maar een Samaritaan, die daarna passeerde, bood hulp met alles wat in zijn vermogen lag. De les die getrokken moest worden was deze: de gewonde man was als naaste van elk der drie op hun weg geplaatst; alleen de Samaritaan, van wie je het niet verwachten zou, deed zijn plicht.
De Heiland echter wijst in deze gelijkenis aan wat eerst nodig is vóór men zijn naaste kan ontdekken. Let u maar op. De vraag die aan de wetgeleerde gesteld werd, aan hem voor wie allereerst de gelijkenis werd verhaald, luidde: “Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen’?” (vs. 36). Anders gezegd: welke van de drie is door die gewonde Jood als zijn naaste herkend?
Na oppervlakkige lezing ben je geneigd te denken, dat de Heiland de vraag fout gesteld heeft. Natuurlijk is dat niet zo! Deze gelijkenis moet aan de wetgeleerde duidelijk maken, dat die gewonde, pas nadat hem barmhartigheid was bewezen, ontdekte wie zijn naaste was.
De wetgeleerde gaf zijns ondanks, het goede antwoord. “Die hem barmhartig heid bewezen heeft” (vs. 37a), zo klonk het. Deze wetgeleerde was bij Jezus gekomen. Hij had God wel lief, zo meende Hij. Hoe zóu hij ook anders als wet- geleerde!! Ook wist hij dat hij zijn naaste moest liefhebben. Hij wilde zich nu rechtvaardigen en zei: “Wie is mijn naaste?” (vs. 29b). En nu is voor hem de les van deze gelijkenis: een mens moet eerst van barmhartigheid, door Christus, willen leven om daarna zijn naaste te kunnen ontdekken. Dat wil deze wetgeleer de niet. Hij denkt zichzelf te redden in het nauwgezet volbrengen van al de wet ten en voorschriften. Toch zal hij van genade moeten leren leven. Dat geldt nu ook voor ons. Eerst als wij ons door Christus verlost weten, kunnen wij onze naaste ontdekken. Voelt u dat in dit onderwijs veel meer ligt, dan zich uit mede menselijkheid het lot van ellendigen aantrekken? Dan pas gaan wij uit deze gelij kenis ook zien, dat de naaste diegene is die God op onze weg plaatst. En kunnen wij concluderen dat priester en leviet hun naaste niet liefhadden en dus Gods ge boden overtraden.
Als verloste kinderen van de Here zullen wij dan terdege merken, dat God ons ‘naasten’ doet ontmoeten. Die naaste kan een broeder zijn. Wij zullen hem liefhebben en steunen, omdat wij elkanders leden zijn en de we reld kan opmerken: zie, hoe lief zij elkaar hebben (vgl. Joh. 13 : 35). Die naaste kan ook een vijand zijn (één die de Here niet dient); ook dan zullen wij hem lief de bewijzen, opdat hij mee daardoor tot Christus getrokken wordt.
Niet alle mensen worden op onze weg geplaatst. Dus ook niet alle mensen zijn onze naasten. Dat betekent ook, dat we niet aan alle acties en geldinzamelingen waar over we horen, mee hoeven te doen. Onze schouders kunnen niet torsen al de ellende die o.a. de communicatiemiddelen ons tonen. Maar dat hoeft ook niet. Het komt ons zelfs voor dat velen door de overmaat ervan afgestompt worden en op den duur zich het kopje koffie er even lekker om laten smaken. Neen, niet de radio en de tv bepalen van zichzelf uit, wie onze naasten zijn. Wij gaan er op letten hoe wij zullen liefde bewijzen aan hen, die de HERE op onze weg plaatst. Daarvan zullen wij ons nooit mogen afmaken. En komt er geld aan te pas, dan goede rentmeesters zijn! Met milde hand zullen wij geven. Maar nooit zal ons geld mee dienstbaar mogen zijn aan de verbrei- ding van een vals evangelie of voor vermaak dat God niet welbehagelijk is. Begrijp mij goed. Ik zeg niet dat er nooit gegeven moet worden, als via radio of tv geld gevraagd wordt. Laten we maar eens wat noemen: voor het Rode Kruis, voor de vluchtelingen in Oeganda. Maar, de mensen voor wie dit geld bestemd is, zouden wij niet de naam ‘naaste’ willen geven. Die naam is door de Here van een bijbelse lading voorzien waaronder wij niet uit kunnen. Om dit wat te verduidelijken noem ik b.v. ‘De Verre Naasten’. U weet, dit is een neven- zaak van de zending die onze kerken bedrijven, waarbij wij als leden betrokken zijn. Díe verre naasten zijn wèl door de Here als zodanig op onze weg gezet, totdat hulp overbodig wordt.
De oproep in de Schrift dat aan de vreemdelingen gedacht moet worden, en ook wat geschreven staat in Gal. 6 : 10: “Doe wel aan alle mensen (maar het meest aan de huisgenoten des geloofs)”, lijkt mij van toepassing op het van tijd tot tijd geven aan allerlei collectes, mits het verantwoord is.
Dit gedeelte kunnen we pas goed begrijpen door wat er nu volgt. Waarin het gaat over zegenen of haten
Zegenen of haten? Als Paulus zegt in Rom. I2 : 14: “Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. ._ ”, hoe is dat dan te verstaan ten opzichte van de zogenaamde vloekpsalmen ? Da- vid zegt toch in Ps. 139 : 21: “Zou ik niet haten HERE, die U haten”, en in Psalm 109 bidt hij tot God of Deze zijn vervolgers wil doen omkomen. Over dit onderwerp is heel wat te zeggen, veel meer dan ik in een klein Hoekje kan opnemen. Toch wil ik proberen enig antwoord te geven en ik maak daarbij graag gebruik van een serie van acht artikelen van wijlen ds. M.J.C. Blok sr. over de vloekpsalmen, verschenen in 1971 in het Gereformeerd Kerkblad voor Z-Holland, Zeeland, N-Brabant en Limburg (in 1977 door ds. M.J.C. Blok jr. samengevat in vier artikelen voor Rondom het Woord).
Door Romeinen 12 : 14 naast bijv. Psalm. 139 : 21 te leggen zijn we bezig het Nieuwe en het Oude Testament op een bepaald punt met elkaar te vergelijken. Wij zou- den tot de conclusie kunnen komen, dat de wraaklust van b.v. koning David en het afbidden van Gods vloek over zijn en onze vijanden niet meer past in deze nieuwtestamentische tijd. Het moet echter bijna opvallen dat juist vele vloek- psalmen in het Nieuwe Testament geciteerd worden: Ps. 109 in Hand. 1 : 20; Ps. 35 : 19 in Joh. 15 : 25 (ook Ps. 69 : 5); Ps. 41 : 10 in Joh. 13 : 18; Ps. 69 in Joh. 2 : 17. Ps. 5 : 10, Ps. 140 : 4 en Ps. 10 : 7 vindt men terug in Rom. 3 : 13 en 14. En als Christus het Hallel zingt (Psalmen 113-118) voor Hij naar de Olijfberg vertrekt, waren daar ook bij de op toon gezette vervloekingen uit Psalm 115 en Psalm 118.
Duidelijk is nu dat de kerk in deze bedeling die psalmen nog kan en moet zingen. Gods kinderen móeten ze niet slechts zingen, ze zullen ook geoefend moeten worden ze te willen zingen. Want Vader en zijn kinderen horen bij elkaar. Gods rechtvaardigheid en heiligheid kan de goddeloze niet gedogen. Dat is zijn zaak, maar in het verbond moet dat ook onze zaak zijn. Daarom vragen wij in ons ge- bed dingen die de Vader en zijn kinderen sámen aangaan. Zo is het nu ook met de vloekpsalmen, die eigenlijk niets anders zijn dan wraakgebeden tot God van- wege de vertrouwelijke omgang met Hem in het verbond. Wij moeten aan Gods kant staan in de twistzaak van de kerk met de goddelozen buiten en binnen haar. De begeerde ondergang der goddelozen is de keerzijde van de verlossing der vromen. Het gebed om de neerwerping van de macht der vijanden is ten diepste een bede om de komst van het koninkrijk Gods. Denk in dit verband aan wat staat geschreven in Openbaring 8 waar mee op het gebed der heiligen oordelen op de aarde gebracht worden. Nu blijft echter liggen de grote vraag waarom Paulus toch maar kon zeggen: ”Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet.” Zou het hier soms gaan niet over Gods vijanden maar over die van ons persoonlijk? Zijn we echter door het zó te stellen niet op een dwaalspoor gekomen? Mogen wij wel vijanden hebben anders dan om de zaak des HEREN? Zóuden wij al vij- anden maken, dan mag de duur van die toestand al nooit de 24 uur overschrijden (Ef. 4 1 26: “De zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan”). Ik meen begrepen te hebben dat wij het zo moeten stellen: Er zijn goddelozen die zo dóór en dóór verhard zijn, dat hun zonde bezig is te worden de zonde tegen de Heilige Geest (in het Oude Testament de zonde met opgeheven hand), waarvan zij zich niet meer zullen bekeren. In het Oude Testament waren het dehaters van Gods volk Israël en nu zijn het de haters van zijn kerk. Over zulken valt Gods vernietigend oordeel en over zulken zullen wij in gemeenschap met God onze vloekpsalmen zingen.
Het komt ons voor, dat wij dat in zijn algemeenheid moeten doen, omdat God alleen het hart van zijn schepselen kan doorgronden. (Wel heeft Hij tijdens de oude bedeling David geinspireerd en rechtstreeks tot de profeten gesproken o.a. aangaande deze dingen.) Niet voor al Gods vijanden is de genadetijd nu reeds voorbij. Al zijn ze op de weg die uit kan lopen op het lasteren van de Heilige Geest, ze hebben zich nog niet tot het einde toe verhard. Deze kerkvijanden houdt de HERE nog vast.
Dan zullen wij als zijn discipelen gelijke tred met Hem moeten houden. Al vervolgen zij ons, wij zullen ze zegenen, opdat zij zich bekeren van hun kwade weg, hen daartoe oproepend, ieder persoonlijk (Mat. 5 : 44: “Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen” ‘). Over God-lozen die nog niet of weinig met het evange- lie in aanraking zijn gekomen, zingen wij geen vloekpsalmen. Voor hen moet steeds meer onze zendingsopdracht op gang komen. Ook daarin staan we aan Gods kant.
En wij? Blijven wij ootmoedig? HERE, wie zijn wij, dat Gij ons ver- koren hebt tot uw bondgenoten?
Dat is grondeloze ontferming!